ECLI:NL:GHARN:2005:AS6519

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21/001604-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Ruys
  • mrs. Van den Heuvel
  • mrs. Wery
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling in de Puttense Kuilmoord met gevangenisstraf voor moord en het begraven van een lijk

In de zaak van de Puttense Kuilmoord heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Zutphen was veroordeeld. De verdachte is beschuldigd van moord op het slachtoffer, geboren in 1966, en het begraven van haar lijk. De feiten zijn als volgt: op 2 mei 2003 werd een kuil aangetroffen in een bosperceel te Putten, die op 3 april 2003 door Staatsbosbeheer was ontdekt. Op 6 mei 2003 werd in deze kuil het lichaam van het slachtoffer gevonden. Sectie wees uit dat het slachtoffer enkele dagen voor de vondst was overleden, met sporen van geweld. De verdachte heeft het slachtoffer in de periode van 3 tot 6 mei 2003 met voorbedachten rade om het leven gebracht en het lichaam verborgen.

Tijdens de rechtszittingen heeft de verdediging betoogd dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de dood van het slachtoffer, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en dat zijn handelen getuigde van een gebrek aan respect voor het leven. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf, maar het hof heeft de straf verlaagd naar vijftien jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en vergelijkbare zaken. De uitspraak benadrukt de impact van het delict op de nabestaanden en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer: 21-001604-04
Uitspraak dd.: 17 februari 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 27 februari 2004 in de strafzaak tegen
(VERDACHTE),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid te Arnhem.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 augustus 2004 en 3 februari 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
Ter terechtzitting van het hof d.d. 3 februari 2005 heeft de raadsman betoogd dat verdachte in de periode van 4 mei te 24.00 uur tot 5 mei te 14.00 uur, binnen welke de dood van (het slachtoffer) naar inschatting van de getuige-deskundige Cohen zou moeten zijn ingetreden, een verifieerbare tijdsbesteding had. Daarom zou de betrokkenheid van verdachte bij de dood van [het slachtoffer] zijn uitgesloten.
Bij de beoordeling van het verweer neemt het hof, in aanvulling op hetgeen het hof bij tussenarrest d.d. 20 augustus 2004 heeft overwogen, als uitgangspunt de volgende vastgestelde feiten en bevindingen, zoals opgenomen in het strafdossier:
- Op vrijdag 2 mei 2003, omstreeks 15.00 uur, is door een medewerker van Staatsbosbeheer geconstateerd dat de kuil, die op 3 april 2003 door twee medewerkers van Staatsbosbeheer in een bosperceel gelegen aan de Arnhemse Karweg te Putten was aangetroffen, nog onveranderd leeg en onbedekt was;
- Op 6 mei 2003 te 13.45 uur is door verbalisanten ter plaatse geconstateerd dat de kuil was dichtgegooid; na onderzoek werd in deze kuil het lijk van (het slachtoffer) aangetroffen;
- In het sectierapport, opgemaakt op 9 mei 2003 door de patholoog A. Maes van het Nederlands Forensisch Instituut, is gerelateerd dat bij sectie op het lichaam van (het slachtoffer), uitgevoerd op 8 mei 2003 tussen 09.00 uur en 11.00 uur, geringe postmortale veranderingen zijn vastgesteld, passend bij een postmortaal interval van enkele dagen;
- Ter terechtzitting van de rechtbank van 13 februari 2004 heeft de getuige-deskundige Cohen het volgende verklaard: “Bij het onderhavige lijk was er in het graf sprake van lijkstijfheid. Het is een redelijke conclusie te veronderstellen dat de dood is ingetreden minimaal tien uren en maximaal enkele dagen voor de vondst. Ik kan aan het maximum geen harde grens stellen.”;
- Een buurtgenoot, de getuige H., heeft verklaard dat hij de auto van [het slachtoffer] op zaterdag 3 mei 2003, omstreeks 11.00 uur heeft voorbij zien rijden in de richting van de A28;
- Op 3 mei 2003 is om 12.04 uur een pintransactie uitgevoerd met de bankpas van (het slachtoffer) bij de firma Intratuin te Nijkerk. De daar aangekochte goederen, waaronder kamerplanten, zijn later in het bedrijfspand waar (het slachtoffer) werkte, aangetroffen;
- Op 3 mei 2003 is om 12.19 uur het alarm van het bedrijf waar [het slachtoffer] werkzaam was, uitgeschakeld en om 12.25 uur die dag is dit alarm weer ingeschakeld.
Het hof acht, gezien het tijdstip waarop de auto is gezien rijdende in de richting van de A28, de aankoop van de kamerplanten met haar pinpas en het aantreffen van kamerplanten op haar werk, voldoende aannemelijk dat het (het slachtoffer) is geweest die het alarm heeft in- en uitgeschakeld.
Het hof stelt vast dat een nadere precisering van het tijdstip van overlijden dan kan blijken uit de hiervoor genoemde omstandigheden, niet is gegeven en niet kan worden gegeven. Weliswaar heeft verdachte volgens de raadsman gedurende zekere perioden in het tijdvak van zaterdag 3 mei 2003 te 12.25 uur tot dinsdag 6 mei 2003 te 14.00 uur een verifieerbare tijdsbesteding gehad, maar dat is -onder meer voor wat betreft de periode van zaterdagmiddag te 12.25 uur tot zondagochtend ca. 09.00 uur- niet het geval, en zeker niet voor de volledige aaneengesloten periode. Het verweer kan daarom niet tot de conclusie leiden, dat verdachtes betrokkenheid bij het overlijden van [het slachtoffer] om die reden is uitgesloten. Het hof laat daarbij in het midden of de tijdsbesteding van verdachte in die periode inderdaad verifieerbaar is geweest op de wijze, zoals door de raadsman is betoogd. Aangezien het interval, waarbinnen het daadwerkelijke tijdstip van overlijden moet zijn gelegen, niet in minuten of uren, maar slechts in dagen kan worden gegeven, kan niet worden uitgesloten dat verdachte gedurende de periode waarin zijn tijdsbesteding niet verifieerbaar is, betrokken is geweest bij het overlijden [het slachtoffer]. Gelet hierop moet het verweer verworpen worden.
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof d.d. 3 februari 2005 betoogd, dat niet verdachte verantwoordelijk moet worden gehouden voor het overlijden van [het slachtoffer], maar dat een derde -door de verdediging aangeduid als “X”- daarin de hand heeft gehad. Daarbij heeft de verdediging het oog op de getuige L., die in zijn verklaring bij de rechter-commissaris ervan zou hebben blijk gegeven over daderwetenschap te beschikken.
In aanvulling op hetgeen het hof bij tussenarrest d.d. 20 augustus 2004 onder “Ad a” heeft overwogen, overweegt het hof hieromtrent het volgende. Het hof stelt voorop dat hetgeen van de zijde van de verdediging is aangevoerd, geen enkele grond biedt voor de stelling, dat een derde verantwoordelijk is voor de levensberoving van [het slachtoffer]. In het bijzonder maakt hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht omtrent betrokkenheid van L. niet aannemelijk dat L. op enigerlei wijze de hand gehad zou hebben in het tenlastegelegde misdrijf. Hetgeen L. omtrent de verwurging gezegd heeft, is naar diens verklaring afkomstig van verdachte zelf en er zijn geen concrete aanwijzingen op grond waarvan die verklaring voor onjuist gehouden zou moeten worden. Gelet op de te bezigen bewijsmiddelen is naar het oordeel van het hof de in abstracto bestaande mogelijkheid dat verdachte niet betrokken is geweest bij de tenlastegelegde feiten, zo onwaarschijnlijk en onaannemelijk dat het hof die mogelijkheid als louter theoretisch van aard beschouwt en die mogelijkheid om die reden verwerpt.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1 primair.
hij in de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 te Hooglanderveen (gemeente Amersfoort) of in de gemeente Putten of elders in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade (het slachtoffer) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp meermalen in de borststreek en het hart gestoken en geweld op de hals(streek) uitgeoefend, tengevolge van één of meer van bovenomschreven handelingen van verdachte voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij in de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 in de gemeente Putten een lijk, te weten het lijk van een vrouw, in leven genaamd (het slachtoffer), heeft begraven, met het oogmerk om het feit, te weten het overlijden van [dat slachtoffer], en de oorzaak van het overlijden van [dat slachtoffer] te verhelen, immers heeft verdachte toen aldaar met dat oogmerk het lijk van genoemde [slachtoffer] in een in het bos aanwezig(e) kuil/graf gedeponeerd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Moord.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
het begraven van een lijk, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft gelet op de rapportage van 19 januari 2005 van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt door P.K.J. Ronhaar, psychiater, en H.A. van Kempen, psycholoog, waarin omtrent verdachte -zakelijk weergegeven- het volgende wordt gerapporteerd:
“Het zelfbeeld van betrokkene kwam onder druk te staan toen zijn echtgenote aankondigde bij hem te zullen vertrekken en dit in januari 2003 ook daadwerkelijk deed. Betrokkenes boosheid nam toe toen hij aanwijzingen kreeg dat zijn ex-vrouw een nieuwe partner had, maar ook toen de rechter in een voorlopige voorziening de kinderen aan zijn ex-vrouw toewees. Betrokkene raakte (op basis van zijn persoonlijkheids-problematiek) door deze gebeurtenissen toenemend gekrenkt. Omdat betrokkenes gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling slechts beperkt tot daadwerkelijke problemen leidde, kan niet worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis. De aspecten gaan echter wel zover dat van een gebrekkige ontwikkeling moet gesproken. Uit ons onderzoek is niet gebleken dat genoemde globale boosheid een beperkende invloed heeft gehad op betrokkenes wilsvrijheid in de aanloop tot de tenlastegelegde feiten. Wij achten betrokkene op grond hiervan dan ook volledig toerekeningsvatbaar voor beide tenlastegelegde feiten.”
Het hof neemt de conclusie van de rapporteurs over en maakt deze tot zijn oordeel. Het hof stelt op basis hiervan vast dat de tenlastegelegde feiten verdachte volledig kunnen worden toegerekend.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft door zijn handelen het slachtoffer op brute wijze beroofd van haar meest kostbare bezit: haar leven. Door dat handelen is het leven van een volwassen vrouw, een moeder, dochter en vriendin op abrupte wijze beëindigd, waardoor onpeilbaar leed is toegebracht aan familie, vrienden en kennissen van het slachtoffer. Door haar van het leven te beroven heeft verdachte veroorzaakt dat zijn drie kinderen zullen moeten opgroeien zonder de zorg van hun moeder, terwijl hun vader langdurig gedetineerd zal zijn.
Het slachtoffer is, blijkens het sectieverslag, door zeven messteken in de borststreek getroffen. Tevens zijn er sporen van mogelijke verwurging aangetroffen. Die handelwijze is naar het oordeel van het hof niet anders te omschrijven dan als zeer gewelddadig en rechtvaardigt de conclusie dat verdachte er absoluut zeker van wilde zijn, dat het slachtoffer het leven verloor. Het hof acht daarenboven aannemelijk dat verdachte ieder spoor, dat tot het vinden van het lijk van het slachtoffer zou kunnen leiden, heeft willen uitwissen, doordat hij het slachtoffer ontkleed heeft begraven in een bos en het graf zorgvuldig heeft toegedekt en aan het oog heeft onttrokken.
Gedurende het opsporingsonderzoek en tijdens de verschillende terechtzittingen die in deze zaak zowel door de rechtbank als door het gerechtshof zijn gehouden, heeft verdachte zijn betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer ontkend. Ook na herhaalde confrontatie met zeer belastende feiten en omstandigheden uit het dossier heeft verdachte in zijn ontkenning volhard, ondanks dat verdachte voor die feiten en omstandigheden op geen enkele wijze een plausibele verklaring heeft gegeven. Daarmee blijven er voor de nabestaanden van het slachtoffer cruciale vragen rond de toedracht van het misdrijf onbeantwoord.
Verdachtes handelen getuigt naar het oordeel van het hof van een volledig gebrek aan besef van en respect voor de waarde van het menselijk leven, de gevoelens van de nabestaanden en de verantwoordelijkheid die verdachte als vader van zijn kinderen had behoren te nemen door, ook na de echtscheiding, gezamenlijk met de moeder hun opvoeding ter hand te nemen. De kennelijke koelbloedigheid en berekening waarmee verdachte heeft gehandeld en het gebrek aan mededogen jegens het slachtoffer, brengen het hof tot het oordeel dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur een passende sanctie kan zijn op de ernst van het bewezenverklaarde handelen.
De rechtbank heeft, in navolging van de eis van de officier van justitie, verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. De advocaat-generaal bij het hof heeft gevorderd dat het hof dezelfde straf zal opleggen. Het hof komt evenwel tot een andersluidend oordeel en overweegt hiertoe het volgende.
Moord, zoals in het onderhavige geval is bewezenverklaard, behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. In de praktijk pleegt de strafrechter bij de beoordeling van een zaak en de oplegging van straf, zeker in gevallen als de onderhavige, rekening te houden -waar mogelijk- met vergelijkbare zaken. De werkelijkheid gebiedt in dat verband te zeggen dat het strafrecht helaas gevallen kent die, hoe moeilijk ook invoelbaar voor direct betrokkenen, nog ernstiger zijn dan het onderhavige. Dat verschil moet naar het oordeel van het hof tot uitdrukking komen in de strafoplegging. Mede op grond hiervan acht het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr Ruys, voorzitter,
mrs Van den Heuvel en Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Kuipers, griffier,
en op 17 februari 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.