ECLI:NL:GHARN:2005:AS5050

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-003962-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Kuijck
  • A. Dee
  • J. Buruma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van bedreiging in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 1 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank te Almelo. De verdachte was aangeklaagd voor bedreiging, zoals omschreven in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak kwam voort uit een incident op 6 oktober 2002, waarbij de verdachte en de aangevers zich op de Oude Markt te Enschede bevonden. Tijdens dit incident vonden er handtastelijkheden en een woordenwisseling plaats. De aangevers meldden dat zij door de verdachte werden lastiggevallen, maar de politieambtenaar die ter plaatse was, heeft niet ingegrepen.

Het hof heeft vastgesteld dat de woorden die door de verdachte zijn geuit, op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de aangevers een redelijke vrees te doen ontstaan. Echter, het hof benadrukt dat niet elke onbeheerste uiting van woede automatisch als bedreiging kan worden gekwalificeerd. Er moeten voldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte opzet had om de bedoelde vrees teweeg te brengen. Het hof heeft geconcludeerd dat de beschikbare bewijsmiddelen niet overtuigend genoeg waren om te stellen dat de verdachte de intentie had om de aangevers te bedreigen.

De context van de uitlatingen, de ontkenning van de verdachte en het ontbreken van een aannemelijk motief hebben bijgedragen aan de beslissing van het hof. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij mr. Buruma niet in staat was om het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

Parketnummer: 21-003962-04
Uitspraak dd.: 1 februari 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Almelo van 5 juni 2003 in de strafzaak tegen
[verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is, na bij arrest van dit hof van 19 december 2003 te zijn afgesplitst van de zaak onder parketnummer 21-003074-03 (in eerste aanleg parketnummer 08-004169-03), gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 december 2003 en 18 januari 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte en de aangevers [ ] en [ ] zich op zondag 6 oktober 2002 omstreeks 04.00 uur op de Oude Markt te Enschede bevonden. Verdachte en aangever [ ] kenden elkaar reeds jaren. Vast staat dat zich handtastelijkheden en een woordenwisseling hebben voorgedaan. Vast staat ook dat de aangevers een ter plaatse aanwezige politieambtenaar hebben aangesproken, waarbij zij vertelden dat zij werden lastig gevallen door verdachte. De politieambtenaar heeft op dat moment geen aanleiding gezien om in te grijpen.
Het feit dat de handtastelijkheden geschiedden onder de ogen van een politieambtenaar die niet ingreep, brengt het hof tot het oordeel dat de handtastelijkheden op zichzelf beschouwd niet voldoende waren om van bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht te kunnen spreken. Ook het feit dat aangever [ ] meldt dat hij zag dat verdachte een vrouwelijke collega van hem wilde slaan, terwijl deze collega, getuige [ ], daarvan zelf geen gewag maakt, draagt aan dit oordeel bij.
Getuige [ ] verklaart:”Ik hoorde dat deze jongen tegen [ ] zei:”Ik moet met jou praten”.
Ik zag dat de jongen [ ] telkens bij zijn nek vast pakte. Tevens zag ik dat de jongen [ ] stevig vast pakte. Ik hoorde dat de jongen [ ] nariep:”Ik zoek je op en verzuip je in het Twentekanaal. Ik weet wel waar je woont”.”
Het hof is van oordeel dat de aan [ ] nageroepen woorden op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de bedreigde de redelijke vrees te doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen of zwaar zou kunnen worden mishandeld. Het hof benadrukt evenwel dat het niet zo kan zijn dat elke onbeheerste uiting van woede enkel vanwege de laakbare woordkeus kan worden aangemerkt als bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Derhalve benadrukt het hof dat er voldoende aanwijzingen moeten bestaan om bewezen te verklaren dat de wil van verdachte op het teweegbrengen van de bedoelde vrees was gericht. Het hof heeft met de voorhanden bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat die opzet bestond. Het hof heeft daarbij niet alleen in aanmerking dat verdachte ontkent [ ] en zijn vrienden te hebben bedreigd en dat zijn verhouding met [ ] nadien heel normaal was, maar ook de context waarin de kennelijk als bedreigend ervaren uitlating is gedaan.
Wat die context betreft heeft het hof mede in aanmerking genomen dat er geen aannemelijk of mogelijk motief uit het verleden van de relatie tussen verdachte en aangevers naar voren is gekomen en dat evenmin de rechtstreekse aanleiding van de onverkwikkelijkheden die gelegen was in een nachtelijke ruzie over een of meer klanten in de verzekeringsbranche, op zichzelf genomen voldoende was om opzet met een zodanige ernstige strekking bewezen te achten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr Van Kuijck, voorzitter,
mrs Dee en Buruma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van De Vries, griffier,
en op 1 februari 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr Buruma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.