18 januari 2005
derde civiele kamer
rolnummer 04/591
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Wijchen,
zetelend te Wijchen,
appellante,
procureur: mr J.Th.M. Palstra,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 1] B.V.,
gevestigd te Wijchen,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr W.J.G.M. van den Broek.
1 Het geding in eerste aanleg
De rechtbank te Arnhem heeft op 10 december 2003 een tussenvonnis gewezen in het geschil tussen appellante (hierna te noemen: de gemeente) als gedaagde en geïntimeerden (hierna in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde]) als eisers. Daarna heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Vervolgens heeft de gemeente bij akte een productie overgelegd, waarna [geïntimeerde] bij antwoordakte onder overlegging van een productie heeft gereageerd. Bij brief van 13 mei 2004 heeft de rechtbank een verzoek van de gemeente om een datum voor pleidooi te bepalen, afgewezen. Deze beslissing is gehandhaafd bij brief van 25 mei 2004.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploit van 15 juni 2004 is de gemeente in hoger beroep gekomen van de beslissingen van de rechtbank van 13 mei 2004 en 25 mei 2004, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. De gemeente heeft daarbij onder overlegging van een aantal producties één grief aangevoerd tegen de bestreden beslissingen en gevorderd dat het hof de bestreden beslissingen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het verzoek van de gemeente om toegelaten te worden tot pleidooi alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
2.2 Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft de gemeente gepersisteerd bij haar in de appèldagvaarding opgenomen vordering en de gronden daarvoor.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde vernietiging van de beslissingen van de rechtbank, doch geconcludeerd tot afwijzing van de vordering om haar, [geïntimeerde], te veroordelen in de kosten. Volgens [geïntimeerde] dient de gemeente te worden veroordeeld in de kosten, ook ingeval van vernietiging van de beslissingen, althans dienen partijen ieder hun eigen kosten te dragen.
2.4 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de gemeente gedagvaard voor de rechtbank, stellende - zeer kort weergegeven - dat de gemeente jegens [geïntimeerde] gehouden is het bestemmingsplan van enkele nader aangeduide percelen te doen wijzigen, nu partijen daartoe strekkende afspraken zouden hebben gemaakt bij gelegenheid van de verkoop van deze percelen door de gemeente aan [geïntimeerde] in 1973. Subsidiair vordert [geïntimeerde] van de gemeente schadevergoeding, nader op te maken bij staat. De gemeente heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Na de conclusies van repliek en dupliek heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen en heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden en daarna hebben beide partijen elk nog een akte genomen.
3.2 Vervolgens heeft de gemeente gevraagd te worden toegelaten tot pleidooi omdat zij het van groot belang achtte haar standpunten ten overstaan van de rechter nader mondeling toe te lichten (productie 1. Alle hierna te noemen producties zijn overgelegd bij de appèldagvaarding). [geïntimeerde] heeft zich niet verzet tegen inwilliging van het verzoek (productie 2).
3.3 De rolrechter van de rechtbank heeft het verzoek (kennelijk ter rolzitting van 12 mei 2004) afgewezen, hetgeen is bevestigd in een brief van de griffier van 13 mei 2004 (productie 6). Deze brief houdt in, voor zover van belang: "Aangezien beide partijen ter comparitie, gehouden op 3 april 2004 [bedoeld is kennelijk 3 maart, hof], en vervolgens nog ieder bij akte hun standpunten in voldoende mate hebben kunnen uiteenzetten, heeft de rechter bepaald dat geen gelegenheid wordt gegeven voor het houden van pleidooi". Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol van 26 mei 2004 voor beraad.
3.4 De gemeente heeft de rechtbank verzocht op deze afwijzing terug te komen (brief van 24 mei 2004, productie 7), doch dat verzoek heeft de rechtbank afgewezen, getuige de handgeschreven mededeling op voormelde brief, luidende: "26/5 bij brief van 13 mei 2004 is er al door de rechtbank afwijzend beslist. De rechtbank kan op die beslissing niet meer terugkomen. Dat kan alleen door een rechtsmiddel worden aangetast." (productie 8).
3.5 Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de weigering van de rechtbank partijen toe te laten tot pleidooi, zoals blijkend uit de hiervoor vermelde brieven. Deze beslissing moet worden aangemerkt als tussenvonnis (zie o.m. HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567). Ingevolge artikel 337 lid 2 Rv staat van tussenvonnissen in beginsel geen tussentijds appèl open, behoudens voor zover de rechtbank daarvoor verlof heeft gegeven. Van een beslissing ter zake van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 337 lid 1 Rv is hier geen sprake.
3.6 De gemeente heeft primair aangevoerd dat de zinsnede in de handgeschreven mededeling op de brief van 24 mei 2004 ("Dat kan alleen door een rechtsmiddel worden aangetast") in die zin moet worden opgevat dat de rechtbank daarmee verlof als bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv zou hebben verstrekt, zodat op die grond de gemeente in het hoger beroep ontvankelijk is.
3.7 Dit betoog faalt evenwel. Een dergelijke intentie van de rechtbank kan uit deze zinsnede niet worden afgeleid. Reeds de bewoordingen op zichzelf wijzen daar niet op. De rechtbank overweegt dat de eerder gegeven beslissing van 12/13 mei 2004 moet worden opgevat als een bindende eindbeslissing (in die zin dat de rechter daarop gedurende het verdere verloop van de procedure in dezelfde instantie in beginsel niet kan terugkomen) en heeft daaraan toegevoegd de ook reeds door de Hoge Raad in dat verband gebezigde uitdrukking (zie bijv. HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3; HR 28 maart 1997, NJ 1997, 400) dat een dergelijke beslissing uitsluitend door het instellen van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel kan worden bestreden, juist vanwege de gebondenheid van de rechter in dezelfde instantie. Bovendien houdt deze zinsnede niet méér in dan dat tegen de beslissing van de rechter een rechtsmiddel kan worden aangewend, maar niet op welk moment dat rechtsmiddel kan worden aangewend en dat is de vraag waar het hier om gaat. Tenslotte ligt het bepaald niet voor de hand dat de rechtbank eerst het verzoek om pleidooi zou afwijzen (kennelijk om vertraging van de procedure te voorkomen) om vervolgens tegen die beslissing tussentijds appèl open te stellen.
3.8 Subsidiair heeft de gemeente betoogd dat er redenen zijn om het - tijdelijke - appèlver-bod van artikel 337 lid 2 Rv te doorbreken, nu er sprake zou zijn van a) schending van de wet (namelijk van artikel 134 lid 1 Rv) en b) van fundamentele rechtsbeginselen (motiveringsplicht en hoor en wederhoor).
3.9 Dit betoog faalt. De gemeente doelt kennelijk op de rechtspraak die is ontwikkeld ten aanzien van de mogelijkheid om wettelijke appèluitsluitingen te doorbreken indien de rechter de desbetreffende bepaling ten onrechte heeft toegepast, ten onrechte niet heeft toegepast dan wel heeft toegepast met schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. De gemeente ziet er evenwel aan voorbij dat de in deze rechtspraak vermelde 'doorbrekingsgronden' niet kunnen afdoen aan de toepasselijkheid van artikel 337 lid 2 Rv (vgl. HR 20 maart 1992, NJ 1992, 475 alsmede HR 5 juni 1998, NJ 1998, 626 ten aanzien van artikel 429n lid 3 oud Rv dat tussentijds appèl tegen een tussenbeschikking verbood). Die wetsbepaling houdt immers niet een (absoluut) appèlverbod in, maar slechts een bepaling van het moment waarop dat appèl kan worden ingesteld.
De gemeente is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep en zal worden veroordeeld in de proceskosten. Ten overvloede overweegt het hof dat dit arrest (houdende niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep tegen een tussenvonnis) heeft te gelden als een tussenarrest, nu er niet een einde wordt gemaakt omtrent enig deel van het gevorderde.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de tussen partijen gewezen tussenvonnissen van de rechtbank te Arnhem van 12/13 mei 2004 en 26 mei 2004 tot afwijzing van het verzoek partijen toe te laten tot pleidooi;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris van de procureur en op € 288,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, De Boer en Van Loo en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 18 januari 2005.