ECLI:NL:GHARN:2005:AS2123

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/395
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor verkeersongeval door bussluis

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de gemeente Rijssen-Holten voor een verkeersongeval dat plaatsvond op 29 januari 2001 op de Nijverdalseweg te Rijssen. De betrokkenen, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], hebben de gemeente aangeklaagd voor schadevergoeding, stellende dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de aanleg van een bussluis zonder adequate veiligheidsmaatregelen. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de gemeente aansprakelijk is, maar rekening houdend met de eigen schuld van de eisers, heeft hij de gemeente veroordeeld tot betaling van tweederde van de schade. De gemeente is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gemeente inderdaad verantwoordelijk is voor de verkeersveiligheid en dat de bussluis een gevaar kan opleveren voor minder oplettende verkeersdeelnemers. Het hof heeft de argumenten van de gemeente, die stelde dat de verkeersborden voldoende waarschuwingen gaven, verworpen. Het hof oordeelde dat de borden niet specifiek genoeg waren om bestuurders te waarschuwen voor het gevaar van de bussluis. De gemeente had onvoldoende maatregelen genomen om de veiligheid van de weggebruikers te waarborgen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd en de gemeente veroordeeld in de proceskosten. De gemeente werd in het ongelijk gesteld, en de vordering tot terugbetaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerden] werd afgewezen. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheid van gemeenten om adequate verkeersveiligheidsmaatregelen te treffen, vooral in situaties waar gevaar kan ontstaan door infrastructuur.

Uitspraak

4 januari 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2004/00395
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Rijssen-Holten,
zetelend te Rijssen-Holten,
appellante,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde sub 1]
en
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr W.D. Huizinga.
1 Het geding in eerste aanleg
De rechtbank Almelo, sector Kanton, locatie Almelo (hierna: de kantonrechter), heeft op 2 september 2003 een tussenvonnis en op 2 maart 2004 een eindvonnis uitgesproken in het geschil tussen appellante (hierna: de gemeente), als gedaagde, en geïntimeerden (hierna: gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] en afzonderlijk te noemen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]), als eisers. Van de beide vonnissen is een kopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 19 april 2004 is de gemeente in hoger beroep gekomen van voormelde vonnissen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 De gemeente heeft bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd tegen de door haar bestreden vonnissen, producties overgelegd en gevorderd dat het hof deze vonnissen zal vernietigen en - naar het hof begrijpt - opnieuw recht doende de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, [geïntimeerden] zal veroordelen tot (terug)-betaling aan de gemeente van een bedrag van € 6.256,39, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 2004, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
2.3 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans de vordering tot vernietiging van de bestreden vonnissen zal afwijzen en deze vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van de gemeente in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 10 november 2004 hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, de gemeente door mr J.J. van der Helm, advocaat te ’s-Gravenhage, en [geïntimeerden] door mr R. Arends, advocaat te Surhuisterveen. Elk van beiden heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, waarbij de gemeente een productie heeft overgelegd en [geïntimeerden] twee producties.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
In rechtsoverweging 1 van het tussenvonnis van 2 september 2003 zijn onder a. tot en met e. feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof bij de beoordeling eveneens van die feiten zal uitgaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Volgens [geïntimeerden] is de gemeente niet-ontvankelijkheid in het appèl nu de bestreden vonnissen zijn gewezen tegen [de] gemeente Rijssen, appellante zich noemt: de gemeente Rijssen-Holten en zij heeft verzuimd om aan te geven op welke grond zij bevoegd is om te appelleren.
4.2 Het hof overweegt hierover als volgt. De Wet gemeentelijke herindeling in een deel van Twente van 13 september 2000, Stb. 349, is op 15 september 2000 in werking getreden. Krachtens artikel 5 van genoemde wet werden de beide gemeenten Rijssen en Holten, zoals deze tot 15 september 2000 bestonden, opgeheven. In de plaats van deze twee gemeenten is één nieuwe gemeente aangewezen, die in de tabel bij het vermelde wetsartikel Rijssen is genoemd.
Bij het door de gemeente bij pleidooi overgelegde besluit van 15 maart 2002 heeft de raad van die gemeente Rijssen, gebruik makend van de hem bij artikel 158 van de Gemeentewet toegekende bevoegdheid, de naam van de gemeente per 15 maart 2003 gewijzigd in Rijssen-Holten. Ten tijde van het uitbrengen - op 17 januari 2003 - van de dagvaarding in eerste aanleg was de naamswijziging dus nog niet in werking getreden, maar toen de gemeente de dagvaarding in appèl liet uitbrengen droeg de gemeente wel haar nieuwe naam.
Appellante is dus dezelfde (publiekrechtelijke) rechtspersoon als de gedaagde in eerste aanleg. Het hof verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid.
4.3 Ten gronde gaat het in deze zaak om het volgende. Op 29 januari 2001 te (circa) 18.45 uur is op de Nijverdalseweg te Rijssen een verkeersongeval gebeurd doordat de personenauto van [geïntimeerden] in een in die weg geplaatste bussluis reed. [geïntimeerde sub 1] trad op als bestuurder van die auto en [geïntimeerde sub 2] zat op de passagiersplaats naast hem.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg veroordeling van de gemeente gevorderd tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van dit ongeval hebben geleden, op de grond dat hierbij sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis bewijsopdrachten aan [geïntimeerden] gegeven en in het eindvonnis de gemeente, rekening houdend met eigen schuld van [geïntimeerden], veroordeeld tot betaling van tweederde gedeelte van de door [geïntimeerden] bewezen schade-omvang (te vermeerderen met de wettelijke rente en met proceskosten).
4.4 Grief I houdt in dat de bewijsopdracht ten onrechte zodanig is geformuleerd dat het juridische oordeel over aansprakelijkheid van de gemeente niet door een oordeel van de kantonrechter, maar door de perceptie van getuigen wordt bepaald. Het hof stelt voorop dat de kantonrechter bij de uiteindelijke beoordeling van het geschil niet is gebonden aan de formulering van de bewijsopdracht. Indien grief I een terechte klacht inhoudt, zou de grief dus pas kunnen slagen indien de kantonrechter haar - in het eindvonnis gegeven - oordeel over de vraag of de vordering uit juridisch oogpunt gegrond is ook daadwerkelijk zou hebben laten afhangen van de meningen van de getuigen. Dat dit laatste het geval is heeft de gemeente - terecht - niet aangevoerd. Met name uit de rechtsoverwegingen 4 en 5 van het eindvonnis blijkt dat de kantonrechter aan de bewijsopdracht niet de door de gemeente gewraakte strekking heeft toegekend, maar dat zij zich uitsluitend voor wat betreft feiten en omstandigheden heeft gebaseerd op (onder meer) de inhoud van getuigenverklaringen en een eigen oordeel geeft over de aan haar voorgelegde rechtsvragen. Nu de gemeente zich evenmin erover beklaagt dat zij de bewijsopdracht verkeerd heeft begrepen en daardoor niet goed in staat is gesteld om (tegen)bewijs te leveren, verwerpt het hof grief I.
4.5 Grief II betreft het oordeel in het eindvonnis, dat de gemeente aansprakelijk is. [geïntimeerden] achten de gemeente aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Het feit dat de gemeente bevoegd was om verkeersmaatregelen te nemen en deze fysiek te ondersteunen, bijvoorbeeld door het aanleggen van de onderhavige bussluis, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de gewone rechtsregels gelden bij de door die vordering en het daartegen gevoerde verweer opgeworpen vraag of de aanleg van de bussluis een zodanig gevaar voor eens anders persoon of goed in het leven heeft geroepen, dat hij jegens verkeersdeelnemers die als gevolg daarvan schade lijden een onrechtmatige daad oplevert.
Tussen partijen staat vast dat de onderhavige bussluis, in elk geval voor verkeersdeelnemers die niet de nodige voorzichtigheid en oplettendheid betrachten, zonder beveiligingsmaatregelen gevaar oplevert. Dat betekent dat de gemeente aansprakelijk is indien vast komt te staan dat zij er onvoldoende voor heeft gezorgd dat de veiligheid van personen en zaken ook na de aanleg van de bussluis voor dergelijke (minder oplettende) verkeersdeelnemers voldoende gewaarborgd was (HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 Reptax). Bij de beoordeling daarvan zal het hof letten op de mate van waarschijnlijkheid, waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid van de verkeersdeelnemers kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst van de in dat geval mogelijke gevolgen en de mate van bezwaarlijkheid van het nemen van veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136; HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 76).
4.6 Bestuurders van een personenauto die, zoals [geïntimeerde sub 1], de Nijverdalseweg op 29 januari 2001 in zuidelijke richting volgden, zagen deze weg op het moment dat zij de kruising met de Heliumstraat en Ambachtstraat naderen als een recht voor hen liggende kaarsrechte weg, die daardoor en doordat hij door borden en wegmarkeringen als voorrangsweg werd aangeduid als het ware uitnodigde tot rechtdoor rijden (zie de door beide partijen overgelegde foto’s en de bij conclusie van antwoord als productie 1 overgelegde plattegrond). De weg liep door een industrieterrein, hetgeen al evenmin een reden was om bedacht te zijn op de aanwezigheid van bussluizen of andere obstakels. Dat ettelijke bestuurders geen rekening hielden met de door de bussluis opgeroepen gevaren blijkt voorts uit het feit dat in de relatief beperkte periode van 23 december 2000 tot 29 januari 2001 meerdere auto’s in de bussluis zijn beland ([geïntimeerden] spreken in § 4 van de conclusie van repliek - onweersproken - over een reeks van ongevallen en de getuige [getuige] kennelijk over een groot aantal in de bussluis belande auto’s) - te meer nu bestuurders in die periode steeds werden gewaarschuwd, zij het niet steeds op dezelfde wijze als dat op 29 januari 2001 gebeurde. Dergelijke ongevallen waren voor de gemeente aanleiding geweest om vóór het ongeval van [geïntimeerden] de signalering aan te passen, zoals door het plaatsen van knipperlichten. Dat bij dergelijke ongevallen zaakschade moet worden verwacht spreekt voor zichzelf, maar ook voor lichamelijk letsel moet worden gevreesd.
4.7 Volgens de gemeente werd [geïntimeerde sub 1], als bestuurder, afdoende voor deze gevaren gewaarschuwd doordat hij, gekomen bij het kruispunt van die weg met de Heliumstraat en Ambachtstraat, in chronologische volgorde de volgende aanwijzingen heeft kunnen zien - waarbij vaststaat dat de verkeersborden gemaakt waren van reflecterend materiaal:
(i) kort vóór dat kruispunt in de rechterberm een paal, waaraan bovenaan een verkeersbord D7 was bevestigd, daaronder een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen en onder dat onderbord een geel bord met de tekst verkeerssituatie gewijzigd;
(ii) direct na het kruisingsvlak, eveneens in de rechterberm, een paal waarop bovenaan een verkeersbord C1 was bevestigd, daaronder (wederom) een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen, onder dit onderbord een tekening (pictogram) van een auto, waarvan een voorwiel in een kuil staat, met daarbij de tekst bussluis, onder het pictogram, enigszins naar rechts gedraaid, een verkeersbord B6 (“u nadert een vooraangsweg”), en helemaal onderaan (evenwijdig aan de bovenste (onder)borden) een geel bord met de tekst verkeerssituatie gewijzigd;
(iii) naast de onder (ii) bedoelde paal, dus eveneens in de rechterberm, een tweede paal, waaraan een gele of oranje lamp was bevestigd; deze lamp maakte deel uit van een knipperlichtinstallatie en de armatuur van die lamp bedekte de rechter hoek van het (gedraaide) verkeersbord B6 - partijen zijn het oneens over de vraag of deze installatie ten tijde van het ongeval werkte;
(iv) nog steeds pal na het kruisingsvlak, op de as van de Nijverdalseweg een paal, waaraan bovenaan een verkeersbord C1 was bevestigd met daaronder een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen; onder het onderbord stond een draagbare knipperlamp op een zuil(tje); de zuil was voorzien van afwisselend witte en rode horizontale strepen;
(v) op enige afstand ten zuiden van de onder (ii) tot en met (iv) bedoelde verkeersaanwijzingen stond, wederom in de rechterberm, een paal, waaraan bovenaan een verkeersbord C1 was bevestigd met daaronder een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen en daaronder het pictogram met de tekst bussluis. Onder deze pictogram hing een knipperlamp.
Uit de ten tijde van het ongeval op 29 januari 2001 op het wegdek geplaatste witte markeringen blijkt niet dat het rechtdoor rijden na het kruispunt met de Heliumstraat en Ambachtstraat uitsluitend voor bussen was toegestaan.
4.8 Van de borden “verkeerssituatie gewijzigd” ging naar het oordeel van het hof voor automobilisten als [geïntimeerde sub 1], die ter plaatse niet goed bekend zijn (zie § 4 van de conclusie van repliek), op zichzelf onvoldoende specifieke waarschuwing uit voor het gevaar van een aanrijding met de bussluis. Uit die borden kon immers niet worden opgemaakt dat de doorgang voor auto’s fysiek onmogelijk was (gemaakt). Eerst door het pictogrambord “bussluis” aan de onder (ii) bedoelde paal kon [geïntimeerde sub 1] op de hoogte raken van het door de blokkade opgeroepen gevaar. Ter plaatse van die tweede melding werd aan verkeersdeelnemers echter een aanmerkelijke hoeveelheid aan informatie aangeboden, met zowel rechts als links van de passerende auto’s geplaatste borden, waar bij komt dat verschillende onderborden waren voorzien van teksten. Ook voor automobilisten die de teksten (in het Nederlands) konden lezen gold dat zij mogelijk minder oplettend waren -bijvoorbeeld doordat zij, zoals [geïntimeerden] ten tijde van het ongeval, op zoek zijn naar een adres op het industrieterrein-, waardoor zij mogelijk niet alle informatie in zich konden opnemen.
Hier komt nog bij dat het onder (ii) bedoelde bord B6 (“u nadert een voorrangsweg”) door de wijze van plaatsing daarvan voor over de Nijverdalseweg uit het noorden naderende bestuurders kan leiden tot de onjuiste veronderstelling dat zij - na de kruising met de Heliumstraat en Ambachtstraat - nogmaals een kruising naderden, maar dit keer één met een voorrangsweg. Er moest dus rekening mee gehouden worden dat een aantal bestuurders rechtdoor zou rijden in de verwachting aldaar mogelijk voorrang te moeten verlenen aan ander verkeer. Het gaat dan om de bestuurders die de onder (ii) en (iv) bedoelde borden C1 (“geslotenverklaring”) en het (kleinere) bord met het pictogram “bussluis” aan de onder (ii) bedoelde paal niet opmerken. De belangrijke borden D7, bovenaan de paal onder (i), en C1, bovenaan de paal (ii), hingen relatief hoog en de andere aanduidingen, zoals bord B6, trokken mede daardoor mogelijk eerder de aandacht van [geïntimeerde sub 1]. Voorts is de bussluis als zodanig op afstand niet goed zichtbaar. De waarschuwingen waren in de ogen van het hof onvoldoende deugdelijk om de hier bedoelde bestuurders te doordringen van de ernst van de situatie.
4.9 [geïntimeerde sub 1] is vervolgens, na enige tijd de Nijverdalseweg verder te hebben gevolgd, vóór de bussluis, op zodanige afstand dat hij bij een snelheid van 50 km/u - de maximaal toegestane snelheid ter plaatse - nog tijdig daarvóór kon stoppen, opnieuw, dit keer aan de onder (v) bedoelde paal, een verkeersbord C1 voorbijgereden, met daaronder een onderbord én het pictogram waaruit bleek van de aanwezigheid van een bussluis. Dit rekent het hof aan [geïntimeerden] toe als eigen schuld.
4.10 Daarentegen is niet gebleken dat het nemen van andere voorzorgsmaatregelen bezwaarlijk was. Op het wegdek hadden aanduidingen kunnen worden aangebracht, zoals het woord “bus”, waardoor [geïntimeerde sub 1] beter op de hoogte zou kunnen zijn gebracht van de omstandigheid dat het gebruik van die rijstrook door een personenauto niet was toegelaten, en het bord B6 had in de richting van de Heliumstraat kunnen worden gekeerd, dan wel worden bevestigd aan een afzonderlijke paal op grotere afstand van de rijbaan van de Nijverdalseweg. Door dit laatste zou de signalering minder complex en verwarrend zijn geweest.
4.11 Partijen discussiëren over de vraag of de verschillende knipperlichten en/of -lampen ten tijde van het ongeval in bedrijf waren. Indien dit vast zou komen te staan zou dit, gevoegd bij de hiervoor bedoelde fout van [geintimeerde sub 1], de aansprakelijkheid van de gemeente naar het oordeel van het hof doen afnemen, maar niet verder dan tot tweederde van de schade, zoals de kantonrechter in het bestreden eindvonnis heeft beslist, zodat het hof ook in dat geval de bestreden vonnissen zou bekrachtigen.
Hierop stuit grief II van de gemeente af. Het hof passeert de desbetreffende bewijsaanbiedingen van partijen.
4.12 Geen van de grieven slaagt - grief III mist zelfstandige betekenis -, zodat het hof de bestreden vonnissen bekrachtigt en de in hoger beroep ingestelde vordering van de gemeente (tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald) afwijst. Het hof veroordeelt de gemeente, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
wijst het beroep van [geïntimeerden] op niet-ontvankelijkheid van de gemeente af;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de kantonrechter te Almelo van 2 september 2003 en van 2 maart 2004;
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 2.137,- (€ 241,- aan griffierecht en € 1.896,- aan salaris van de procureur);
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, De Boer en Groefsema en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 4 januari 2005.