In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, in een geschil tussen medepachters over een pachtovereenkomst. De appellanten, waaronder [appellant sub 1] en [appellante sub 2] B.V., hebben de rechtbank verzocht om het vonnis van 24 januari 2005 te vernietigen. De zaak betreft een melkveehouderijbedrijf dat door de partijen gezamenlijk werd geëxploiteerd. De appellanten stellen dat de pachtovereenkomst een schijnconstructie is en dat er in feite geen sprake is van pacht. De rechtbank had eerder bepaald dat de maatschap onder bepaalde voorwaarden werd ontbonden en dat de verdeling van het maatschapvermogen moest plaatsvinden.
Tijdens de zitting op 15 augustus 2005 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellanten hebben zeven grieven ingediend, terwijl de geïntimeerde, [geïntimeerde], de grieven heeft bestreden en heeft verzocht om bevestiging van het eerdere vonnis. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de pachtovereenkomst in de zin van de Pachtwet bestaat, ondanks de argumenten van de appellanten. Het hof oordeelt dat de motieven van de partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet doorslaggevend zijn voor de vraag of er sprake is van een schijnhandeling.
Het hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een procedure die aanhangig is bij de gewone burgerlijke rechter over de verdeling van de pachtrechten en het overige te verdelen vermogen. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor akte aan de zijde van de appellanten, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden totdat de andere procedure is afgerond.