28 december 2004
pachtkamer
rolnummer 2003/1038 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland,
gevestigd te ‘s-Graveland,
appellante,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 30 oktober 2002 en 16 juli 2003, die de pachtkamer van de rechtbank te Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk, tussen appellante (hierna te noemen: Natuurmonumenten) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie heeft gewezen. Van het vonnis van 16 juli 2003 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Natuurmonumenten heeft bij exploot van 21 juli 2003 aangezegd van genoemd vonnis van 16 juli 2003 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Natuurmonumenten zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis
in conventie:
zal vernietigen, en opnieuw recht doende:
a. de pachtovereenkomst tussen partijen zal ontbinden met ingang van de dag van het te wijzen (tussen)arrest, althans met ingang van een andere in goede justitie te bepalen dag, met veroordeling van [geïntimeerde] om het gepachte per uiterlijk de dag van ontbinding te ontruimen met al de haren en al het hare, met machtiging van Natuurmonumenten om, bij gebreke van vrijwillige ontruiming, die ontruiming zelf te bewerkstelligen, zonodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie;
b. [geïntimeerde] bij tussenarrest zal veroordelen om het resterende melkquotum ad 43.530 kg met een vetgehalte van 4.48% volledig ter beschikking van Natuurmonumenten te stellen en de nodige medewerking te verlenen aan overdracht vóór 31 december 2004 van dat melkquotum aan een door Natuurmonumenten aan te wijzen derde, inclusief de daarvoor eventueel noodzakelijke onderverpachting door [geïntimeerde] aan die derde van de minimaal noodzakelijke oppervlakte van de van Natuurmonumenten gepachte grond, hetzij – op aanwijzing van Natuurmonumenten – in de vorm van percelen tot maximaal 1 ha, hetzij in de vorm van een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 70f lid 5 Pachtwet, voor de minimale noodzakelijke duur en overigens onder de gebruikelijke voorwaarden;
c. [geïntimeerde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Natuurmonumenten te betalen ter zake van schadevergoeding wegens verkoop van melkquotum een bedrag van € 209.340,—, vermeerderd met € 85.838,—, voor het geval [geïntimeerde] niet tijdig meewerkt aan het ter beschikking stellen en overdragen van het onder b bedoelde resterende melkquotum, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 oktober 2001;
d. [geïntimeerde] zal veroordelen aan Natuurmonumenten tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de buitengerechtelijke kosten ad € 3.414,65, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 4 december 2001;
e. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief de kosten van de beslaglegging, zoals in alinea 6.2 van de memorie van grieven gespecificeerd;
in reconventie:
zal vernietigen uitsluitend op het punt van de kostenveroordeling en het vonnis overigens zal bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof Natuurmonumenten niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans haar deze zal ontzeggen wat betreft de vordering sub a, c, d en e en wat betreft de vordering terzake van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg, een en ander onder bevestiging van het bestreden vonnis en met veroordeling van Natuurmonumenten in de kosten van beide instanties. Wat betreft vordering sub b heeft [geïntimeerde] zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, met veroordeling van Natuurmonumenten in de kosten met betrekking tot vordering sub b, gelet op het feit dat die nodeloos is ingesteld.
2.4 Daarna heeft Natuurmonumenten bij akte op de memorie van antwoord gereageerd.
2.5 Ter zitting van 15 november 2004 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Natuurmonumenten door mr. M.M.J.J. Gerrits, advocaat te Arnhem, en [geïntimeerde] door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Bij door de grondkamer voor Gelderland goedgekeurde pachtovereenkomst van 24 oktober 1980 heeft Natuurmonumenten met ingang van 1 oktober 1980 verpacht aan [X.] (hierna: [X.]), destijds echtgenoot van [geïntimeerde], de hoeve [naam hoeve], gelegen in het landgoed [...], bestaande uit de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [...], in totaal groot 12.77.33 ha.
3.3 Bij door de grondkamer voor Gelderland goedgekeurde wijzigingsovereenkomst van 16 mei 1984 hebben partijen aan het gepachte toegevoegd het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [...] ged., ter grootte van 2.20.00 ha. De laatste alinea van de overeenkomst luidt:
“Als datum van ingang wordt bepaald 1 november 1983, waarbij de periode 1 november 1983 tot 1 oktober 1984 als een vol pachtjaar wordt beschouwd. De verhoogde pachtsom wordt in twee termijnen voldaan voor het eerst op 1 april 1984.”
3.4 Bij door de grondkamer voor Gelderland goedgekeurde pachtovereenkomst van 4 september 1986 heeft Natuurmonumenten met ingang van 1 juli 1986 aan [X.] verpacht de percelen kadastraal bekend gemeente [...] ged., in totaal groot 5.50.00 ha.
3.5 [geïntimeerde] is in 1994 als pachter in de plaats van [X.] gesteld.
3.6 Aan het aan [X.] ter beschikking staande melkquotum is in 1986 50.000 kg met een vetgehalte van 4,51% toegevoegd. Dit quotum was afkomstig van een pachtbedrijf van Natuurmonumenten, waarvan [K.] pachter was. Na toepassing van diverse kortingen en verruimingen bedroeg dit gedeelte van het aan het bedrijf van [geïntimeerde] ter beschikking staande melkquotum sinds 1994/1995 44.902 kg.
3.7 Aan het aan [X.] ter beschikking staande melkquotum is in 1991 24.582 kg met een vetgehalte van 4,16% toegevoegd. Dit gedeelte van het aan het bedrijf van [geïntimeerde] ter beschikking staande melkquotum bedroeg sinds 1994/1995 24.779 kg.
3.8 Aan het bedrijf van [geïntimeerde] stond sinds 1994/1995 een melkquotum ter beschikking van in totaal 277.033 kg. Een gedeelte van 207.352 kg van dat quotum vindt zijn oorsprong in het aan [X.] in het voor het jaar 1984/1985 op basis van de in 1983 gerealiseerde melkproductie toegekende melkquotum.
3.9 In 1998 en 1999 zijn tussen partijen besprekingen gevoerd over een mogelijke pachtbeëindiging. [geïntimeerde] werd bij die besprekingen bijgestaan door [Y.] van LTO VastGoed. Van de zijde van Natuurmonumenten werden de besprekingen tot mei 1999 gevoerd door [Z.]. De besprekingen hebben uiteindelijk niet tot overeenstemming geleid.
3.10 Eind 1998 heeft [geïntimeerde] met toestemming van Natuurmonumenten in 1998 60.000 kg melkquotum aan derden verkocht.
3.11 In de loop van 1999 heeft [geïntimeerde] nog eens 173.403 kg melkquotum aan derden verkocht.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In conventie heeft Natuurmonumenten ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en schadevergoeding, met nevenvorderingen. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Natuurmonumenten de onderhandelingen over pachtbeëindiging onrechtmatig heeft afgebroken; zij heeft bovendien gevorderd een bevel tot hervatting van die onderhandelingen. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
4.2 [geïntimeerde] is in hoger beroep niet opgekomen tegen de afwijzing van de vordering in reconventie, zodat het geschil in reconventie – afgezien van de door de pachtkamer in eerste aanleg toegepaste compensatie van de proceskosten, waartegen Natuurmonumenten met grief 6 opkomt – niet ter beoordeling van het hof staat.
4.3 De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van Natuurmonumenten tot ontbinding van de pachtovereenkomst afgewezen op grond van, kort gezegd, haar overweging dat de verkoop in 1999 van 173.403 kg melkquotum weliswaar voorbarig was, maar dat – in verband met het stadium waarin de onderhandelingen over pachtbeëindiging verkeerden – die tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Daartegen richt Natuurmonumenten zich met grief 1.
4.4 Die grief is op zichzelf terecht voorgesteld. Bij gebreke van toestemming van Natuurmonumenten als verpachter stond het aan [geïntimeerde] als pachter niet vrij om een gedeelte van het melkquotum te verkopen en aldus op de uitkomst van de onderhandelingen over pachtbeëindiging vooruit te lopen. Het (volgens de stellingen van [geïntimeerde]: vergevorderde) stadium waarin de onderhandelingen over pachtbeëindiging zich bevonden, is op zichzelf onvoldoende grond om te oordelen dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Aanvullende feiten en omstandigheden die
– alles uitgaande van het ontbreken van toestemming van Natuurmonumenten voor de verkoop – zouden kunnen meebrengen dat ontbinding niet gerechtvaardigd is, zijn door [geïntimeerde] niet gesteld.
4.5 Van een tekortkoming is geen sprake indien ook de verkoop van 173.403 kg melkquotum in 1999 met toestemming van Natuurmonumenten heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] stelt dat die toestemming bij monde van [Z.] inderdaad is gegeven, hetgeen in twee schriftelijke verklaringen door [Y.] wordt bevestigd. Natuurmonumenten betwist de gestelde toestemming en heeft in dat verband een schriftelijke verklaring van [Z.] overgelegd. Het hof zal [geïntimeerde], die van de door haar gestelde toestemming de bewijslast draagt, toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de verkoop van 173.403 kg melkquotum in 1999 met toestemming van Natuurmonumenten heeft plaatsgevonden.
4.6 De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van Natuurmonumenten tot schadevergoeding afgewezen op grond van, kort gezegd, haar overweging dat, in verband met de afwijzing van de vordering tot ontbinding, eerst op het moment van het eindigen van de pachtovereenkomst kan worden vastgesteld dat en hoeveel schade Natuurmonumenten heeft geleden. Daartegen richt zich grief 2.
4.7 Deze grief slaagt. Indien een pachter zonder toestemming van de verpachter het met het gepachte samenhangende melkquotum geheel of gedeeltelijk heeft vervreemd, lijdt de verpachter reeds door die vervreemding schade – bestaande in het verlies van de vermogenswaarde die het vervreemde melkquotum voor hem vertegenwoordigde – welke schade in beginsel valt te stellen op 50% van de waarde van het vervreemde quotum ten tijde van de vervreemding. Het hof verwijst naar zijn arrest van 11 november 1997, AgrR 1999, 4985.
4.8 De omstandigheid dat tussen partijen destijds over pachtbeëindiging werd onderhandeld en dat in dat verband (evenals bij de beëindiging van de pacht met een andere pachter van Natuurmonumenten, [...]) sprake is geweest van een verdeling van de verkoopopbrengst van het met het gepachte samenhangende melkquotum in een verhouding van 25% voor Natuurmonumenten en 75% voor [geïntimeerde] en die verhouding als zodanig geen voorwerp van onderhandeling (meer) was, is – nu partijen het over pachtbeëindiging niet eens zijn geworden (anders dan in het geval van [...]) – onvoldoende om de schade van Natuurmonumenten op een lager percentage dan 50% te stellen. Ook overigens heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld om een afwijking van genoemd percentage van 50% te kunnen rechtvaardigen. Indien [geïntimeerde] niet slaagt in het haar op te dragen bewijs van, kort gezegd, een door Natuurmonumenten voor de verkoop gegeven toestemming, kan Natuurmonumenten derhalve aanspraak maken op 50% van de waarde in 1999 van het in dat jaar vervreemde melkquotum, voorzover dat quotum met het gepachte samenhing.
4.9 Voor het geval dat [geïntimeerde] wel in bedoeld bewijs slaagt, overweegt het hof als volgt. Indien een pachter met toestemming van de verpachter het met het gepachte samenhangende melkquotum geheel of gedeeltelijk vervreemdt en door partijen omtrent de verdeling van de verkoopopbrengst geen afspraken zijn gemaakt, volgt uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede tegen de achtergrond van de vaste rechtspraak van dit hof over de verdeling van de waarde van het melkquotum en het in artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek bepaalde – dat de verpachter aanspraak kan maken op 50% van de netto verkoopopbrengst.
4.10 De omstandigheid dat tussen partijen ten tijde van het verlenen van de toestemming voor de verkoop van het melkquotum over pachtbeëindiging werd onderhandeld en dat in dat verband sprake is geweest van een verdeling van de verkoopopbrengst van het met het gepachte samenhangende quotum in een verhouding van 25% voor Natuurmonumenten en 75% voor [geïntimeerde] en die verhouding als zodanig geen voorwerp van onderhandeling (meer) was, is – nu partijen het over pachtbeëindiging niet eens zijn geworden – op zichzelf onvoldoende om de aanspraak van Natuurmonumenten op een lager percentage dan 50% te stellen. Aanvullende feiten of omstandigheden die een afwijking van genoemd percentage van 50% kunnen rechtvaardigen, zijn door [geïntimeerde] niet aangevoerd en volgen ook niet uit de gedingstukken. Indien [geïntimeerde] slaagt in het haar op te dragen bewijs van, kort gezegd, een door Natuurmonumenten voor de verkoop gegeven toestemming, kan Natuurmonumenten derhalve aanspraak maken op 50% van de netto verkoopopbrengst van het in 1999 vervreemde melkquotum, voorzover dat quotum met het gepachte samenhing.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat de vraag of [geïntimeerde] voor de verkoop in 1999 toestemming van Natuurmonumenten had, voor het bedrag van de door [geïntimeerde] ter zake van die verkoop aan Natuurmonumenten verschuldigde vergoeding slechts van belang is voor het verschil tussen 50% van de netto verkoopopbrengst van het melkquotum en 50% van de waarde van dat quotum ten tijde van de vervreemding, steeds voorzover het vervreemde quotum met het gepachte samenhing.
4.12 Wat betreft de vraag hoeveel melkquotum voorafgaand aan de verkopen in 1998 en 1999 met het gepachte samenhing, bestaat tussen partijen debat omtrent de volgende kwesties:
1. de vraag of, en zo ja op welke wijze, bij de bepaling van de mate waarin het onder 3.8 bedoelde gedeelte van het melkquotum ter grootte van 207.352 kg met het gepachte is gaan samenhangen, mede behoort te worden gelet op door Staatsbosbeheer aan [X.] in 1983 en/of 1984 in gebruik gegeven grond;
2. het tijdstip waarop [X.] feitelijk de beschikking heeft gekregen over het onder 3.3 bedoelde perceel ter grootte van 2.20.00 ha;
3. de mate waarin Natuurmonumenten respectievelijk [geïntimeerde] aanspraak kunnen maken op het onder 3.6 bedoelde gedeelte van het melkquotum, ter grootte van 44.902 kg.
Partijen zijn het erover eens dat het onder 3.7 bedoelde gedeelte van het melkquotum, ter grootte van 24.779 kg, geheel aan Natuurmonumenten toekomt.
4.13 Wat betreft eerstgenoemde vraag stelt het hof het navolgende voorop.
I. Voor de vraag welk gedeelte van het aan een pachter in 1984 toegekende melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, is bepalend de hoeveelheid grond die de pachter in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had. Voor de vraag of aan derden toebehorende grond als zodanig meetelt, is de aard van het gebruik van die grond beslissend en is niet van belang of ten aanzien van die grond van pacht sprake was. Ook grond die uitsluitend ten behoeve van voederwinning is benut, telt mee, mits kan worden gezegd dat die grond in het jaar 1983 ten behoeve van de melkproductie bij de pachter in gebruik is geweest. Het laatste brengt mee dat de omstandigheid dat van bepaalde grond in 1983 eenmalig een grassnede ten behoeve van de melkproductie is gewonnen of eenmalig op die grond naweide heeft plaatsgevonden, in dit verband in ieder geval onvoldoende is.
II. Dat de grond bij de pachter duurzaam in gebruik is geweest, is geen specifiek vereiste. Wel is mogelijk dat onverkorte handhaving van dit uitgangspunt in bijzondere omstandigheden zou leiden tot gevolgen die voor één van de partijen in redelijkheid niet aanvaardbaar zijn, zodat op die grond een uitzondering op haar plaats is. Het hof verwijst naar zijn arrest van 18 juli 2000, AgrR 2002, 5125, in de zaak Van Balkom/Vincentiusvereniging.
III. De omstandigheid dat de melkquota feitelijk pas zijn toegekend in het jaar 1984 kan niet meebrengen dat met het gepachte meer melkquotum is gaan samenhangen, dan volgt uit de bijdrage die het gepachte – doordat het in het referentiejaar 1983 de door de pachter gerealiseerde melkproductie (mede) mogelijk heeft gemaakt – aan het verwerven van dat quotum heeft geleverd. De omstandigheid dat een pachter in 1983 (al dan niet op basis van een pachtovereenkomst) meer grond ten behoeve van de melkproductie in gebruik had dan in 1984, is een omstandigheid die de verpachter in beginsel niet aangaat. In zoverre komt het hof terug op het genoemde arrest in de zaak Van Balkom/Vincentiusvereniging.
IV. De omstandigheid dat de melkquota feitelijk pas in het jaar 1984 zijn toegekend, brengt wel mee dat met grond die in 1983 nog deel uitmaakte van het bedrijf van de pachter, maar in 1984 niet meer, geen melkquotum is gaan samenhangen.
4.14 Bij conclusie van antwoord in conventie alsmede conclusie van eis in reconventie heeft [geïntimeerde] twee nota’s van Staatsbosbeheer overgelegd. De eerste nota heeft blijkens haar omschrijving betrekking op 1982 en is derhalve van geen belang. De tweede nota heeft betrekking op het gebruik van 8.81.80 hectare in het jaar 1983, voor een prijs van ƒ 250,— per hectare, welk gebruik wordt omschreven als “(Gras op stam) + nabeweiden”. Mede in verband met de inhoud van het uitvoerige rapport “Zes jaar [naam hoeve]”, dat door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord is overgelegd, moet worden aangenomen dat genoemde 8.81.80 hectare grond in 1983 ten behoeve van de melkproductie bij [X.] in gebruik is geweest. Voorzover door Natuurmonumenten het tegendeel wordt betoogd, is dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Door Natuurmonumenten zijn ook geen bijzondere omstandigheden gesteld in de hiervoor onder II bedoelde zin. Als zodanig geldt niet dat [geïntimeerde] bij de beëindiging van het gebruik van de aan Staatsbosbeheer toebehorende gronden ter zake van het melkquotum aan Staatsbosbeheer geen vergoeding heeft betaald, daargelaten de vraag of Staatsbosbeheer op een zodanige vergoeding aanspraak zou kunnen maken.
4.15 Natuurmonumenten heeft nog aangevoerd dat gelet op de voor de grond van Staatsbosbeheer geldende gebruiksbeperkingen, de afstand waarop die grond ten opzichte van de hoeve van [X.] was gelegen en de beperkte opbrengsten in voedingswaarde, die grond voor niet meer dan een derde deel zou mogen meetellen. Dit standpunt moet worden verworpen. In beginsel is slechts van belang of grond in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie bij de pachter in gebruik was in de hiervoor onder 4.13 sub I bedoelde zin. Voorzover Natuurmonumenten beoogt te stellen dat dit laatste niet het geval is geweest, is haar standpunt onvoldoende gemotiveerd. De door Natuurmonumenten gestelde omstandigheden zijn ook niet van dien aard dat zij een inbreuk op bedoeld beginsel kunnen rechtvaardigen. In dit verband is mede van belang dat de praktijk behoefte heeft aan hanteerbare criteria, waarmee een debat over bijvoorbeeld de voedingswaarden van van ieder perceel gewonnen gewas zich slecht verdraagt.
4.16 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat bij de bepaling van de mate waarin het onder 3.8 bedoelde gedeelte van het melkquotum ter grootte van 207.352 kg met het gepachte is gaan samenhangen, rekening behoort te worden gehouden met 8.81.80 ha door Staatsbosbeheer aan [X.] in 1983 in gebruik gegeven grond, in die zin dat voor de berekening van het gemiddelde quotum per hectare die grond volledig meetelt.
4.17 Wat betreft de onder 4.12 als tweede aangeduide kwestie geldt het volgende. Natuurmonumenten heeft bij memorie van grieven aangeboden te bewijzen dat de 2.20.00 ha grond reeds gedurende het gehele jaar 1983 bij [X.] in gebruik was, maar door Natuurmonumenten is ten onrechte niet toegelicht waarom niettemin in de pachtovereenkomst 1 november 1983 als ingangsdatum is vermeld en haar standpunt is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Een aanwijzing dat in de pachtovereenkomst de werkelijke ingangsdatum van het gebruik is vermeld, is gelegen in de omstandigheid dat niet – in aansluiting op de pachtovereenkomst uit 1980 – 1 oktober 1983 maar 1 november 1983 als aanvangstijdstip is vermeld en de aansluiting op de overeenkomst uit 1980 op andere wijze is gerealiseerd, namelijk door de bepaling dat de periode van 1 november 1983 tot 1 oktober 1984 als een vol pachtjaar wordt beschouwd. Nu Natuurmonumenten in haar stelplicht is tekortgeschoten, bestaat geen grond voor bewijslevering.
4.18 Bij conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de 2.20.00 ha grond werd gepacht door [...] en dat deze eerst in het jaar 1984 feitelijk van deze grond afstand heeft gedaan. De juistheid van deze stellingen kan in het midden blijven omdat grond die eerst op 1 november 1983 ter beschikking van [X.] is gekomen – gelet op het feit dat het weide-seizoen toen reeds was geëindigd en ook voederwinning zo laat in het jaar niet meer plaatsvindt – niet kan worden gezegd een bijdrage te hebben geleverd aan de realise-ring van de melkproductie van 1983.
4.19 Gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, behoort het bedoelde perceel voor de berekening van het gemiddelde quotum per hectare niet te worden mee-geteld en is met het perceel ook geen melkquotum gaan samenhangen.
4.20 Wat betreft de onder 4.12 als derde aangeduide kwestie geldt dat door Natuurmonumenten is erkend dat [geïntimeerde] aan [K.] een vergoeding heeft betaald die afgeleid was van de inhoud van de destijds geldende opkoopregeling en ook dat – gelet op de inhoud van die regeling – de betaalde vergoeding betrekking had op de helft van de waarde van het met de door [K.] van Natuurmonumenten gepachte grond samenhangende melkquotum. [geïntimeerde] stelt dat [X.] ook voor de andere helft heeft betaald, maar dat standpunt is onvoldoende gemotiveerd. Voorzover [geïntimeerde] spreekt van aanvullend aan [K.] geleverde prestaties, is dat van geen belang voor de verhouding tussen Natuurmonumenten en haar, en voorzover zij spreekt van betalingen in natura, bestaande in een inzet ten behoeve van natuurwaarden in overeenstemming met de considerans van de pachtovereenkomst, geldt daarvoor dat zij niets heeft gesteld waaruit volgt dat partijen die inzet destijds als een tegenprestatie voor het door Natuurmonumenten ter beschikking gestelde melkquotum hebben willen beschouwen.
4.21 Uit hetgeen in de vorige alinea is overwogen, volgt dat Natuurmonumenten respectievelijk [geïntimeerde] ieder voor de helft aanspraak kunnen maken op de vermogenswaarde van het onder 3.6 bedoelde gedeelte van het melkquotum, ter grootte van 44.902 kg.
4.22 De slotsom is dat bewijs zal worden opgedragen als onder 4.5 bedoeld. Voorafgaand aan de bewijslevering zal het hof met partijen compareren teneinde een minnelijke regeling te beproeven.
4.23 Gelet op het standpunt dat [geïntimeerde] in deze procedure heeft ingenomen en de wijze waarop haar raadsman zich ter gelegenheid van de pleidooizitting heeft uitgelaten, ziet het hof geen aanleiding om bij dit arrest een voorziening te treffen voor het thans nog resterende gedeelte van het melkquotum.
4.24 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het onder 4.5 bedoelde bewijs;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk en de raad mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door de raadsheer-commissaris vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat dag en tijdstip van de verhoren door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld na voorafgaande opgave van verhinderdata van partijen;
bepaalt dat [geïntimeerde] in persoon en Natuurmonumenten vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gevolmachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun raadslieden, voorafgaand aan de hiervoor bedoelde bewijslevering en in een afzonderlijke zitting in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem voor genoemde raadsheer-commissaris en raad zullen verschijnen, op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en tijdstip, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari, maart en april 2005 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 11 januari 2005, ambtshalve peremptoir, waarna dag en tijdstip der comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken voor de dag der comparitie in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Smeeïng-van Hees en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2004.