9 november 2004
derde civiele kamer
rolnummer 01/714
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Waterschap Rijn en IJssel,
zetelend te Doetinchem,
appellant,
procureur: mr F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
procureur: mr J.H. van Vliet.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het tussenvonnis van 1 februari 2001 dat de arrondissementsrechtbank te Zutphen tussen appellant (hierna te noemen: het Waterschap) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het Waterschap heeft bij exploot van 3 april 2001 [geïntimeerde] aangezegd van dat tussenvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft het Waterschap 22 grieven tegen het bestreden tussenvonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, negen producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden tussenvonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering althans hem deze zal ontzeg-gen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, zes producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het Waterschap niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn grieven tegen het bestreden tussenvonnis en het bestreden tussenvonnis zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering van gronden, met veroordeling van het Waterschap in de kosten van beide instanties.
2.4 Daarna heeft het Waterschap een akte genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Voor de beoordeling van deze zaak is het navolgende van belang.
[geïntimeerde] exploiteert (in opvolging van zijn vader) sinds 1984 een melkveebedrijf op ruim 38 hectare weidegrond in de uiterwaarden (het gebied tussen de winter- en de zomerdijk) - de Beimerwaard - van de IJssel in de gemeente Rheden. In het afwateringskanaal van de Beimerwaard naar de IJssel ligt de Hanksluis. Bij overeenkomst van 21 juli 1989 heeft het Waterschap Oost-Veluwe het beheer en onderhoud van die sluis met ingang van 10 augustus 1989 overgenomen van Rijkswaterstaat, waarbij aan het waterschap een bedrag van f 200.000,-- beschikbaar is gesteld voor renovatie van de Hanksluis. Het Waterschap Rijn en IJssel is sedert 1 januari 1997 rechtsopvolger in alle publiek -en burgerrechtelijke verplichtingen van het Waterschap Oost-Veluwe. Beide waterschappen zullen hierna worden aangeduid als: het Waterschap.
Bij hoog water in de IJssel, waardoor de Beimerwaard overstroomd kan raken, kan zich het zogeheten naijl-effect voordoen. Dat houdt in dat het waterpeil in de Beimer-waard het zakkende water in de IJssel, als gevolg van de te beperkte capaciteit van de sluis, met een achterstand van 5 à 10 en soms meer dagen volgt. Dat naijl-effect doet zich alleen voor ingeval het water in de IJssel snel zakt. Houdt het hoge waterpeil in de IJssel aan, dan kan er via de sluis geen water uit de Beimerwaard in de IJssel worden geloosd.
[geïntimeerde] heeft blijkens de stukken in ieder geval sinds 1984 bij Rijkswaterstaat en daarna bij het Waterschap herhaaldelijk erover geklaagd dat door het naijl-effect zijn gronden langer dan noodzakelijk onder water blijven staan en dat zijn gewassen daardoor beschadigd raken. Hij heeft daarbij telkens verzocht om vergroting van de capaciteit van de sluis.
Bij brief van 26 juni 1987 (productie 7 bij conclusie van antwoord) hebben een aantal grondeigenaren en grondgebruikers (uit de Beimerwaard) het Waterschap verzocht de technische en financiële mogelijkheden van een gemaal in de uitwateringssluis te onderzoeken, mede in verband met de gewenste capaciteitsvergroting van de Hanksluis.
Bij brief van 10 juli 1989 (productie 13 bij conclusie van repliek) heeft het Waterschap Oost-Veluwe aan de Administratie der Gestichten van Weldadigheid te Doesburg onder meer kenbaar gemaakt:
“(...) In onze vergadering van 21 juni jl. hebben wij besloten in samenwerking met Heidemij Adviesbureau een plan op te stellen voor het aanbrengen van een schuif-stuw-systeem aan de Hanksluis. (...)
Ten aanzien van het stichten van een gemaal, delen wij u mede, dat op initiatief van de gemeente Rheden een ambtelijke werkgroep is ingesteld, waarin verschillende instanties zijn vertegenwoordigd. Wij wensen, alvorens hierover besluiten te nemen, de rapportage van deze ambtelijke werkgroep af te wachten. Wij kunnen op dit moment dan ook niet concreter berichten. (...)”
In december 1992 verschijnt vervolgens het rapport “Havikerwaard problematiek”, in februari 1995 gevolgd door het rapport “Gemaal in de Havikerwaard?”. Beide rapporten bevestigen de naijl-problematiek in de Beimerwaard. Het Waterschap heeft het naijl-effect op zich, in dat licht, onvoldoende weersproken.
In april 1995 is in de Werkgroep Havikerwaard, waarin onder meer de betrokken overheden samenwerken, besloten de discussie over het al dan niet stichten van een gemaal los te koppelen van het verbeteren van de Hanksluis. In het najaar van 1995 heeft het Waterschap de capaciteit van de Hanksluis uitgebreid.
4.2 De kern van het geschil dat met (een deel van) de grieven aan het hof wordt voorgelegd vormt de vraag of het Waterschap jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
[geïntimeerde] heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat het Waterschap jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld omdat het naar aanleiding van de sinds 1984 door [geïntimeerde] geuite klachten, tot het najaar van 1995 heeft nagelaten tijdig structurele maatregelen te treffen die tot gevolg hadden dat de afvoercapaciteit van de Hanksluis zodanig toereikend was, dat de landerijen van [geïntimeerde] niet langer overstroomd bleven dan gerechtvaardigd was door het waterpeil in de IJssel. Door het achterwege blijven van die maatregelen hebben zijn gronden in de periode december 1993 – januari 1994 en januari 1995 ongeveer 20 dagen te lang onder water gestaan waar-door hij schade heeft geleden aan (de gewassen op) zijn gronden.
4.3 Het hof stelt voorop dat het Waterschap ingevolge de overeenkomst die het heeft gesloten met Rijkswaterstaat, eerst vanaf 10 augustus 1989 verantwoordelijk was voor het beheer van de sluis. Eerst vanaf dat tijdstip kan het Waterschap worden aangesproken voor de schade als gevolg van het als een onrechtmatige daad te kwalificeren niet tijdig treffen van maatregelen ter uitbreiding van de capaciteit van de sluis.
Vóór die tijd gedane toezeggingen van Rijkswaterstaat (brief van het Waterschap aan Rijkswaterstaat van 20 augustus 1985, productie 4 bij conclusie van eis) aangaande renovatie van de Hanksluis, zijn in ieder geval niet toerekenbaar aan het Waterschap en voor niet-nakoming van die toezeggingen kan het Waterschap niet jegens [geïntimeerde] aansprakelijk worden gehouden. Aan het verwijt dat het Waterschap Oost-Veluwe in de periode 1984-1989 niet meer heeft aangedrongen op het vergroten van de Hanksluis, gaat het hof voorbij nu vaststaat dat de verantwoordelijkheid voor het beheer van de sluis in die periode op Rijkswaterstaat rustte en [geïntimeerde] zelf, hetgeen hij ook heeft gedaan, daarop bij Rijkswaterstaat kon aandringen.
4.4 Voorts geldt dat aan het Waterschap bij de uitvoering van zijn taak - de handhaving van het waterpeil van de bij hem in het beheer zijnde wateren en gronden - een zekere beleidsvrijheid toekomt. Die vrijheid gaat echter niet zover dat het (uitblijvende) optreden van het Waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst maar is toch enigszins beperkt door de aan het Waterschap te laten beleidsvrijheid om, gegeven zijn zorgplicht, zelf af te wegen hoe het beste aan die verplichting kan worden voldaan (vgl. HR 9 november 2001, NJ 2002/446). De maatstaf is dan ook of het Waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven.
4.5 De vraag of het Waterschap onzorgvuldig heeft gehandeld, omvat, gelet op de stellingen van [geïntimeerde] bezien in het licht van de grieven, de volgende aspecten:
a) de duur van het onderzoek- en besluitvormingsproces aangaande de uitbreiding van de capaciteit van de sluis;
b) het vooruitlopend op de definitieve besluitvorming treffen van (tijdelijke) maatregelen.
a) onderzoek- en besluitvormingsproces
4.6 Allereerst stelt [geintimeerde] dat het Waterschap reeds in 1989 heeft besloten een plan te zullen opstellen met betrekking tot de uitbreiding van de capaciteit van de sluis. Op grond daarvan mocht [geïntimeerde] verwachten dat de sluis op korte termijn zou worden verbeterd en heeft het Waterschap in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel gehandeld door dat na te laten. Voorts had de planvorming voor de uitbreiding van de sluis niet gecombineerd hoeven worden met het onderzoek naar de mogelijkheid van een gemaal en had dat onderzoek voortvarender kunnen verlopen (conclusie van repliek onder 2.5 en 3.2, pg. 9). Had het Waterschap op de vooromschreven wijzen gehandeld, dan had dat, aldus [geïntimeerde], geresulteerd in een spoediger besluit tot uitbreiding van de capaciteit van de sluis waardoor [geïntimeerde] (mogelijk) geen schade zou hebben geleden.
4.7 [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat de waterstand in de Beimerwaard (en ook in de nabij gelegen Havikerwaard) door het plaatsen van een - door de landbouwsector gewenst - gemaal ook of zelfs nog beter gecontroleerd kon worden en dat met het plaatsen van een gemaal de uitbreiding van de capaciteit van de Hanksluis mogelijk (merendeels) overbodig zou worden. Daarom acht het hof het, mede uit oogpunt van doeltreffend beleid en deugdelijk beheer van financiële middelen, op zichzelf gerechtvaardigd dat het Waterschap in 1989/1990 (kennelijk) ertoe heeft besloten de plannen rondom beide werken gecombineerd te onderzoeken om te bezien of een totaalplan kon worden gemaakt en gerealiseerd, alvorens het Waterschap tot deelmaatregelen overging. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde], zoals hij stelt, geen voorstander was van het gemaal. Het Waterschap is immers verantwoordelijk voor de belangen van meerdere ingelanden en dient daarbij verantwoord om te gaan met zijn financiële middelen, die overigens mede door de ingelanden bijeen worden gebracht.
Evenmin doet daaraan af dat het Waterschap jegens derden had aangekondigd met Heidemij een plan op te stellen voor uitbreiding van de sluis. Uit die mededeling volgt niet, en evenmin mocht [geïntimeerde] daarop vertrouwen, dat de capaciteitsuitbreiding op korte termijn zou worden gerealiseerd. Ook stond die mededeling er niet aan in de weg om het plan tot uitbreiding van de capaciteit van de sluis te onderzoeken in combinatie met het onderzoek naar de wenselijkheid van het stichten van een gemaal.
4.8 Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] (conclusie van repliek pg. 9) dat het onderzoek- en besluitvormingsproces voortvarender had kunnen verlopen omdat er geen speciaal wettelijk traject gevolgd behoefde te worden en enkel de belanghebbenden gehoord behoefden te worden. Hij heeft immers niet bestreden dat – zoals het Waterschap bij conclusie van antwoord uitvoerig uiteen heeft gezet – het Waterschap rekening diende te houden met het Beleidsplan uiterwaarden van de provincie Gelderland van 12 november 1990 en diverse andere plannen op provinciaal en gemeentelijk niveau, dat omwille van een goede afstemming van al die plannen een werkgroep Havikerwaard is ingesteld en dat die werkgroep uitgebreid overleg heeft gevoerd met diverse belanghebbende groeperingen en dat naast het belang van de ingezetenen ook rekening moest worden gehouden met de effecten van de plannen op de natuur en het milieu en de planologische ideeën van de gemeente. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat, zoals [geïntimeerde] stelt, dit onderzoek- en besluitvormingsproces in een korter tijdsbestek afgerond had kunnen en dienen te worden.
4.9 Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het Waterschap met het in 1989/1990 ingezette gecombineerde onderzoek- en besluitvormingsproces (en het daaraan inherente tijdsverloop voordat definitief werd beslist over uitbreiding van de capaciteit van de sluis) op zichzelf bezien niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
b) (tijdelijke) maatregelen vooruitlopend op de besluitvorming
4.10 Afhankelijk echter van de concrete omstandigheden van het geval kan het zo zijn dat van het Waterschap mocht worden gevergd dat het, vooruitlopend op het uiteindelijke besluit met betrekking tot de wijze van waterbeheersing, tegemoet kwam aan de door [geïntimeerde] geponeerde klachten. Bij de beantwoording van de vraag of dit van het Waterschap mocht worden verwacht zijn de volgende factoren van belang:
- de grootte van de kans en de voorzienbaarheid van de mogelijke, in de loop van het besluitvormingstraject, door [geïntimeerde] te lijden schade;
- de aard, ernst en omvang van die schade voor [geïntimeerde];
- de bezwaarlijkheid van het treffen van tussentijdse voorzieningen vooruitlopend op het definitieve besluit.
4.11 In 1989 was voor het Waterschap voorzienbaar dat tijdens het onderzoek- en besluitvormingsproces het naijl-effect zich zou kunnen voordoen. Het Waterschap heeft immers niet bestreden dat, hetgeen in 1989 bij het Waterschap bekend mag worden verondersteld, hoog water in de IJssel en het mogelijk daarmee gepaard gaande naijl-effect zich eens per 2 à 3 jaar voordoet. Eveneens was het Waterschap, gelet op de sinds 1984 door [geïntimeerde] geuite klachten, bekend met de te beperkte capaciteit van de sluis. Het Waterschap heeft ook erkend dat omtrent de na-ijling sprake was een zekere mate van statistische verwachting (memorie van grieven onder 49). Eveneens was voorzienbaar dat door het naijl-effect mogelijk (enige) schade aan de gewassen van [geïntimeerde] zou ontstaan.
Ernst, aard en omvang van de schade
4.12 Inherent aan de ligging van het bedrijf [geïntimeerde] in de uiterwaarden van de IJssel is dat zijn gronden bij hoog water (mogelijk) onder water lopen ofwel doordat het water over de zomerdijk stroomt ofwel door kwelwater. Reeds op grond van de ligging van zijn gronden, ongeacht de capaciteit van de sluis, lijdt [geïntimeerde], ingeval van het overstromen van zijn gronden, schade aan zijn gewassen. Zonder afbreuk te willen doen aan de mogelijke meerdere schade door de langere wateroverlast voor de bedrijfsvoering van [geïntimeerde], ligt de schade die [geïntimeerde] door het naijl-effect stelt te hebben geleden in het verlengde van de schade die hij ingeval van overstroming van zijn gronden hoe dan ook lijdt. Dat gegeven nadeel van agrarische exploitatie van uiterwaarden is voorts, zoals het Waterschap onbestreden heeft gesteld, verdisconteerd in de grondprijs voor uiterwaardengronden en in een lagere bijdrageplicht aan het Waterschap.
4.13 De schade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden kan worden geduid als zuivere materiële (bedrijfs)schade. Van het gevaar van onderlopen van woonhuizen of bedrijfsgebouwen, en derhalve van het gevaar van schade aan personen of aan vee, is geen sprake, althans dat heeft [geïntimeerde] niet gesteld.
Bezwaarlijkheid maatregelen
4.14 Het Waterschap heeft betwist dat de mogelijkheid bestond adequate tussentijdse voorzieningen - anders dan de uiteindelijk getroffen maatregel van uitbreiding van de capaciteit van de sluis, het stichten van een gemaal of het aanbrengen van andere sluizen (conclusie van antwoord onder 52) - te treffen die tegemoet zouden komen aan de door [geïntimeerde] geuite klachten. [geïntimeerde] heeft daartegenover niet gesteld dat en zo ja, welke andere maatregelen getroffen konden worden dan (directe) uitbreiding van de capaciteit van de sluis. De enige maatregel die het Waterschap, zo neemt het hof aan, vooruitlopend op het onderzoek- en besluitvormingsproces had kunnen treffen was derhalve het direct uitbreiden van de capaciteit van de sluis.
4.15 De kosten van de capaciteitsuitbreiding van de Hanksluis, zoals in 1995 gerealiseerd, bedroegen volgens het Waterschap f 461.774,61 exclusief BTW, hetgeen voor het Waterschap, dat geen BTW kan verrekenen, neerkomt op een totaalbedrag van f 542.586,34. Ter staving van die stelling heeft het Waterschap het inschrijvingsbiljet van Broekert Aannemingsmaatschappij overgelegd, alsmede een brief van het Waterschap van 4 september 1995 waarin het werk aan Broekert wordt gegund, een overzicht extra werkzaamheden Hanksluis vanaf 13 oktober 1995 en een voorstel voor afrekening van de Hanksluis. [geïntimeerde] betoogt dat de bruidsschat van f 200.000,- die het Waterschap bij overname van de sluis van Rijkswaterstaat in 1989 had verkregen, toereikend was voor de financiering van de maatregelen tot uitbreiding van de capaciteit van de sluis. Uit de voornoemde, ter staving overlegde, stukken volgt volgens [geïntimeerde] niet dat de totaalkosten voor verbreding van de sluis f 542.586,34 bedroegen. Slechts een bedrag van f 110.926,-- is terug te voeren op werkzaamheden met betrekking tot verbreding van de sluis, de overige kosten zijn toe te schrijven aan dijk- en grondverbeteringen, aldus [geïntimeerde].
4.16 Uit het inschrijvingsbiljet, bezien in samenhang met de gunning bij brief van 4 september 1995, volgt genoegzaam dat de aan Broekert verstrekte opdracht de vervanging van de Hanksluis betrof. Een opdracht voor dijk- en grondverbeteringen is niet verstrekt. Wel kan het zo zijn dat de opdracht niet alleen zag op uitbreiding van de capaciteit van de sluis maar mede op renovatie van de sluis. De bruidsschat van f 200.000,-- was ook (mede) bestemd voor die renovatiewerkzaamheden. De totale kosten van de vervanging van de Hanksluis, waaronder uitbreiding van de capaciteit, overstijgen de bruidsschat van f 200.000,-- ruimschoots zodat niet kan worden aangenomen dat met de bruidsschat voorzien werd in de kosten voor renovatie en daarnaast voor uitbreiding van de capaciteit van de sluis. Weliswaar zullen die kosten lager zijn geweest indien de werkzaamheden in 1990 waren uitgevoerd. Het hof gaat echter voorbij aan de stelling dat de bruidsschat in 1990 kostendekkend was geweest, nu dat zou betekenen dat de prijzen in de aannemerij in 5 jaar tijd bijna 175% gestegen zouden zijn, hetgeen het hof niet aannemelijk voorkomt en door [geïntimeerde] evenmin is gesteld.
4.17 Het voorgaande leidt ertoe dat gelet op de concrete omstandigheden van het geval van het Waterschap niet kon worden gevergd dat het, vooruitlopend op de definitieve besluitvorming aangaande de uitbreiding van de capaciteit van de sluis, maatregelen trof ter voorkoming of beperking van het naijl-effect. Daarvoor is redengevend dat het gaat om, op zichzelf voorzienbare, doch enkel materiële schade aan gronden en gewassen van – gelet op de door [geïntimeerde] ingestelde vordering – relatief gering van omvang, dat de gevorderde schade primair herleidbaar is tot de ligging van de gronden, de uiterwaarden, en dat de gevorderde schade in het verlengde ligt van de schade die [geïntimeerde] hoe dan ook lijdt ingeval van overstroming van zijn gronden. Voorts is van belang dat er geen tijdelijke maatregelen voorhanden waren, anders dan (definitieve) uitbreiding van de capaciteit van de sluis of het plaatsen van een gemaal, en dat de kosten van totale vervanging van de Hanksluis aanzienlijk zijn, waarbij mede in ogenschouw moet worden genomen dat deze vervanging in het licht van de realisatie van een gemaal zinloos zou kunnen zijn.
4.18 Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals [geïntimeerde] stelt, het naijl-effect versterkt is door:
- de bochtafsnijding van de IJssel in 1962;
- de verkleining van de afwateringsmogelijkheden in 1984;
- de verhoging van de zomerdijk in 1986.
Ook als moet worden aangenomen dat die maatregelen het naijl-effect hebben versterkt, blijft overeind dat het Waterschap eerst vanaf augustus 1989 verantwoordelijk werd voor (de afvoercapaciteit) van de sluis en het Waterschap voor die datum, ten tijde van de door [geïntimeerde] genoemde aanpassingen, niet bevoegd was de capaciteit van de sluis uit te breiden.
4.19 Op grond van het hiervoor overwogene oordeelt het hof dat gelet op de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij het beleid betrokken belangen, het Waterschap niet beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Voor zover het appèl ziet op het oordeel van de rechtbank dat het Waterschap onzorgvuldig heeft gehandeld, treft het doel.
4.20 De rechtbank heeft haar oordeel mede gestoeld op de overweging dat het Waterschap onzorgvuldig heeft gehandeld door [geïntimeerde] niet schadeloos te stellen terwijl [geïntimeerde], in vergelijking met andere agrariërs in de Beimerwaard, het zwaarst en in onevenredige mate is getroffen in zijn belangen. De gestelde geleden schade behoort volgens de rechtbank niet tot de normale bedrijfsrisico’s.
4.21 Een verschijningsvorm van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat onevenredige nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of een overheidsbesluit niet ten laste van een beperkte groep burgers of instellingen behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld.
4.22 [geïntimeerde] heeft echter in eerste aanleg en in appèl slechts aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het laten voortbestaan van de situatie, die ontstond na de in rov. 4.18 opgesomde werkzaamheden uit 1962 tot en met 1986, jegens hem onrechtmatig was. Deze grondslag blijkt ondeugdelijk. De grieven van het Waterschap tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [geïntimeerde] op grond van het gelijkheidsbeginsel toewijsbaar zijn, zijn derhalve eveneens gegrond.
4.23 Feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken zodat het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd. Het hoger beroep treft doel zodat het bestreden vonnis wordt vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen. Als in de ongelijk gestelde partij wordt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordeeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2001 en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Waterschap voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.158,-- voor salaris van de procureur en op € 385,71 voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.737,-- voor salaris van de procureur, op € 526,39 voor griffierecht en op € 22,76 voor deurwaarderskosten;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, De Boer en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2004.