20 juli 2004
Familiekamer
Rekestnummer 147/2004
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
verzoeker, verder te noemen “de man”,
procureur mr J.C.N.B. Kaal,
verweerster, verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr W.H.F. van Veen.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 26 november 2003, uitgesproken onder zaaknummer 50885 FA RK 02 2269.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 februari 2004, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking die beschikking te vernietigen voorzover het de beoordeling in de beschikking van het begrip zuivere inkomsten betreft onder 7.7 tot en met 7.11 en te verklaren voor recht dat onder het begrip zuivere inkomsten, zoals gehanteerd in de akte van huwelijksvoorwaarden d.d. 9 september 1987 van partijen, niet zijn te verstaan de niet uitgekeerde winsten in de onderneming van de man en voorts te bepalen dat partijen door de betaling door de man van € 105.270,- hun huwelijksvoorwaarden hebben afgewikkeld en terzake niets meer van elkaar te vorderen hebben, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 maart 2004, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de door de man opgeworpen grief te verwerpen en de bestreden beschikking, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, te bevestigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 1 juni 2004 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr J.M.H. Vullings, advocaat te Eindhoven, en de vrouw bijgestaan door mr P.A. Roscam Abbing, advocaat te Zutphen.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder de brieven van de procureur van de man van 19 mei 2004 met bijlagen en 28 mei 2004 met bijlagen.
3.1 Partijen zijn op 11 september 1987 met elkaar gehuwd. Zij hebben vóór het sluiten van hun huwelijk de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk geregeld bij notariële akte van 9 september 1987, houdende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. In de huwelijksvoorwaarden is voor zover thans van belang bepaald dat tussen de echtgenoten slechts een gemeenschap van inboedel zal bestaan, zodat elke andere vermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten (artikel 1), dat beide echtgenoten al hun zuivere inkomsten bijdragen voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en dat onder zuivere inkomsten zullen worden verstaan de inkomsten na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten zoals kosten van verwerving en op bepaalde zaken der echtgenoten hebbende belastingen en heffingen (artikel 4).
3.2 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 februari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, overwogen dat onder zuivere inkomsten ook de niet uitgekeerde winsten in de B.V. van de man vallen. Daarbij is, aldus de rechtbank, van belang dat een beperktere uitleg, waarbij de niet uitgekeerde winsten in de B.V. niet in de verrekening zouden zijn betrokken, het verrekenbeding illusoir zouden kunnen maken. Dit nu vaststaat dat de man als directeur-grootaandeelhouder van de B.V. het in zijn macht had om zijn eigen salaris vast te stellen en om jaarlijks te bepalen of er wel of niet winst zou worden uitgekeerd. De rechtbank heeft voorts in rechtsoverweging 7.13 van de beschikking bepaald dat op de voet van artikel 358 lid 4 Rv tegen de beschikking hoger beroep kan worden ingesteld en in het dictum bepaald dat iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Hoewel de in rechtsoverweging 7.13 van de bestreden beschikking genoemde bepaling op de voet van artikel 358 lid 4 Rv niet in het dictum van die beschikking is opgenomen, moet dat dictum evenwel kennelijk worden opgevat in die zin dat de rechtbank hoger beroep heeft willen openstellen. Het hof zal mede gelet op het feit dat beide partijen ervan uitgaan dat hoger beroep tegen de beschikking openstaat de man dan ook ontvangen in zijn hoger beroep.
4.2 Partijen hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk geregeld in de akte huwelijkse voorwaarden van 9 september 1987. Deze akte bevat geen regeling voor de gevolgen van echtscheiding en geen finaal verrekenbeding anders dan bij overlijden.
Artikel 4 van deze akte bepaalt het volgende:
Beide echtgenoten dragen al hun zuivere inkomsten bij voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zolang deze feitelijk duurt en de opvoeding van de kinderen, die uit huwelijk van de echtgenoten mochten worden geboren, door hen mochten worden geadopteerd of met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen. Onder zuivere inkomsten zullen worden verstaan de inkomsten na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten zoals kosten van verwerving en op bepaalde zaken der echtgenoten betrekking hebbende belastingen en heffingen. Onder deze inkomsten is niet begrepen hetgeen mocht zijn verkregen door toeval of geluk. Onder de kosten der huishouding zullen mede zijn begrepen de belastingen, welke ten laste van het inkomen plegen te worden gebracht en die niet het karakter van kapitaalsheffingen hebben of betrekking hebben op een bepaalde zaak van één der echtgenoten, de premiën van de door één of beide echtgenoten normale spaar- en studieverzekering voor de kinderen of verschuldigd voor normale levens- of lijfrenteverzekeringen voor oudedagsvoorzieningen van de echtgenoten of voor verzorging van de weduwe. De onverteerde inkomsten zijn het gemeenschappelijk eigendom der echtgenoten. Verrekeningen tussen de echtgenoten te dier zake zullen geschieden na afloop van elk kalenderjaar, in het eerste kwartaal van het daarop aansluitende volgende jaar.
4.3 Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan de periodieke verrekening na afloop van elk kalenderjaar, zodat zij thans in verband met de echtscheiding alsnog de onverteerde inkomsten dienen te verrekenen. Partijen dienen daarom de hoogte van de zuivere inkomsten die zij hadden moeten bijdragen voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vast te stellen. Tussen partijen is in geschil of onder het begrip “zuivere inkomsten” ook de niet uitgekeerde winsten die zich thans bevinden in de besloten vennootschap [...] B.V., waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is, moeten worden begrepen. Hiertoe is van belang wat partijen redelijkerwijs aan het hiervoor geciteerde begrip zuivere inkomsten mochten toekennen en op hetgeen zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4 Daarbij is naar het oordeel van het hof het volgende van belang. De man is voorafgaand aan het huwelijk van partijen in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met een andere vrouw. Hij heeft gesteld en verklaard dat hij ten tijde van de ontbinding van dit huwelijk door echtscheiding tot het inzicht is gekomen dat, indien zijn eerste vrouw “het onderste uit de kan” had willen hebben, dit gevolgen zou hebben voor het voortbestaan van zijn onderneming en voor de in dienst van de onderneming werkzame werknemers. De man heeft daarom bij het aangaan van het huwelijk met de vrouw uitdrukkelijk gekozen voor het laten opstellen van huwelijkse voorwaarden en heeft daarbij destijds aan de notaris de opdracht gegeven de akte zodanig op te stellen dat de continuïteit van de vennootschap gewaarborgd zou zijn bij een eventuele ontbinding van het huwelijk van partijen. De man heeft de akte ten tijde van de ondertekening niet meer gecontroleerd, omdat hij erop vertrouwde dat de notaris een en ander overeenkomstig zijn opdracht had opgenomen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij destijds niet goed heeft stilgestaan bij de gevolgen van het opnemen van huwelijkse voorwaarden, dat zij alles over zich heen heeft laten komen en erop vertrouwd heeft dat de man en de notaris een en ander in het belang van partijen zouden regelen. Zij heeft voorts verklaard zich nog wel te herinneren dat het de bedoeling van partijen was dat de man tijdens het huwelijk de eigendom over de aandelen van de vennootschap zou behouden.
4.5 Het hof acht het aannemelijk dat de man nadat hij in een eerder huwelijk in gemeenschap van goederen gehuwd was geweest en tot het besef was gekomen wat de consequenties van een echtscheiding voor het voortbestaan van zijn onderneming hadden kunnen zijn, niet heeft gewild dat de eventuele gevolgen van een nieuw huwelijk, in casu met de vrouw, invloed zouden hebben op de continuïteit van de vennootschap en om die reden bij het huwelijk met de vrouw huwelijkse voorwaarden heeft laten opstellen. De verklaring van de man wordt naar het oordeel van het hof in zekere zin bevestigd door het feit dat in artikel 4 van onderhavige akte wordt gesproken van "zuivere” inkomsten. Dit maakt aannemelijk dat partijen een onderscheid in inkomstenbronnen hebben willen maken en niet alle inkomsten, die de man uit hoofde van zijn functie van directeur-grootaandeelhouder aan zichzelf kan toekennen, hebben willen beschouwen als bijdrage in de kosten van de huishouding. Het hof acht het daarom aannemelijk dat onder zuivere inkomsten van de man moeten worden verstaan het salaris dat de vennootschap aan de man heeft uitgekeerd en de dividenduitkeringen die tijdens het huwelijk van partijen hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is dit te meer aannemelijk nu de man – omdat het als gevolg van fiscale wetgeving niet aantrekkelijk was om dividenden uit te keren – zich al die jaren een hoog salaris heeft toegekend, met welk salaris de man heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Daarom is niet van belang hoe het begrip zuivere inkomsten in de zin van artikel 21 Wet IB 1964 moet worden uitgelegd.
4.6 Nu partijen naar het oordeel van het hof geen verrekening ten aanzien van de ondernemingswinst zijn overeengekomen, is het hof anders dan de rechtbank van oordeel dat artikel 1:141 lid 4 BW niet van toepassing is op de afwikkeling van het verrekenbeding.
4.7 Het hof zal het verzoek van de man om te bepalen dat partijen door betaling van de man van € 105.270,- aan de vrouw de huwelijkse voorwaarden hebben afgewikkeld en terzake niets meer van elkaar te vorderen hebben, afwijzen. Nu de rechtbank in de bestreden beschikking de zaak in zoverre heeft aangehouden en partijen nog geen volledig inzicht hebben gegeven in hetgeen tussen hen moet worden verrekend. Het hof zal de zaak in zoverre, met analogische toepassing van het bepaalde in artikel 356 Rv terugverwijzen naar de rechtbank.
5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen zal het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigen, voor zover daarin is overwogen dat een redelijke uitleg van het begrip zuivere inkomsten meebrengt dat daaronder ook de niet uitgekeerde winsten van de B.V. van de man vallen, de gevraagde verklaring voor recht toewijzen, het meer of anders verzochte afwijzen en de zaak terugverwijzen naar de rechtbank.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 26 november 2003, voor zover daarin is overwogen en beslist dat een redelijke uitleg van het begrip zuivere inkomsten als genoemd in de huwelijkse voorwaarden van 9 september 1987 meebrengt dat daaronder ook de niet uitgekeerde winsten in de BV van de man vallen en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat onder het begrip zuivere inkomsten niet zijn te verstaan de niet uitgekeerde winsten in de onderneming van de man;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank te Zutphen in voege als rechtsoverweging 4.7 is overwogen ter verdere afdoening;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Van Ginhoven, Van Ginkel en Hooft Graafland en is op 20 juli 2004 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.