ECLI:NL:GHARN:2004:AR7233

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-00712
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Lamens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van boete motorrijtuigenbelasting door Gerechtshof Arnhem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 4 november 2004 uitspraak gedaan over de opgelegde boete in het kader van de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, een houder van een motorrijtuig, had een naheffingsaanslag ontvangen van € 450, omdat zijn voertuig niet voldeed aan de eisen voor een bestelauto. De belanghebbende betwistte de boete en stelde dat deze onevenredig was, gezien de bijzondere omstandigheden van zijn situatie. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende in de zes jaar dat hij het voertuig had, niet op de hoogte was gesteld van de afwijkende eisen en dat hij te goeder trouw had gehandeld. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de maximale boete had opgelegd zonder rekening te houden met de verzachtende omstandigheden. Het Hof matigde de boete met 50%, waardoor deze werd verlaagd tot € 225. Daarnaast werd de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 37 en de proceskosten van € 17. De mondelinge uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van beide partijen, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen cassatie mogelijk was, maar dat partijen wel een schriftelijke vervangende uitspraak konden aanvragen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
zesde enkelvoudige belastingkamer
nummer 04/00712
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie/Autoheffingen
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking
nummer : [01.Y.2.90001]
mondelinge behandeling : op 21 oktober 2004 te Arnhem
waarbij verschenen : beide partijen
gronden:
1. Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie sinds 16 december 1997 (datum afgifte deel II) houder van een motorrijtuig, merk Citroen, met kenteken [AA-BB-00].
2. Op 1 oktober 2003 is door middel van een visuele controle geconstateerd dat de weg werd gebruikt met belanghebbendes motorrijtuig, terwijl het motorrijtuig niet voorzien was van een vaste wand van ten minste 30 cm in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.
3. Aan belanghebbende is vervolgens over de periode 24 december 2002 tot en met 23 december 2003 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 450, zijnde het verschil tussen het betaalde bestelautotarief en het verschuldigde personenautotarief.
4. Voorts is aan belanghebbende op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en met inachtneming paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, een boete opgelegd van
€ 450.
5. Ter zitting hebben partijen verklaard dat enkel in geschil is het antwoord op de vraag of de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
6. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat deze wegens bijzondere omstandigheden het opleggen van de boete onevenredig acht in verhouding tot het met het door de beleidsregel te dienen doel (vgl. HR 26 september 2003, nr. 37911, BNB 2004/63). Belanghebbendes auto beschikte voor de aankoop over een vaste wand die cabine en laadgedeelte volledig afsloot. De garage die belanghebbende de auto verkocht heeft die wand verwijderd en de auto in die staat aan belanghebbende verkocht. Belanghebbende heeft de auto als bestelauto gekocht en is ervan uitgegaan dat de auto aan de eisen van een bestelauto voldeed. Hij heeft in de zes jaar dat hij houder van de auto is niet zodanige informatie ontvangen dat hij redelijkerwijs vragen moest stellen bij de bij hem bestaande opvatting. Hij zou ook indien hij geweten had dat een ander tarief verschuldigd was het daaruit voortvloeiende bedrag aanstonds hebben betaald. Het Hof twijfelt niet aan de oprechtheid van belanghebbende.
Anders dan de Inspecteur kennelijk meent vervult de rechter bij de beoordeling van de hoogte van een verzuimboete niet een door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beheerste bestuurstaak, maar een rechterlijke taak, op de uitoefening waarvan niet die beginselen van toepassing zijn (HR 23 november 1988, nr. 24788, BNB 1989/29).
De Inspecteur heeft paragraaf 34, tweede lid, BBBB 1998, toegepast en daarbij de maximale boete (100%) opgelegd.
Het doel dat met artikel 67c AWR wordt nagestreefd is enerzijds te voorkomen dat een belanghebbende door te weinig te betalen rentewinst geniet en anderzijds te bereiken dat van de boete een voldoende prikkel uitgaat om een betalingsverplichting na te komen. Gelet op het feit dat voor belanghebbende onder de geschetste – verzachtende - omstandigheden die prikkel niet van node was heeft de inspecteur, in aanmerking nemend dat het opleggen van een lagere boete tot zijn bevoegdheid behoorde, in redelijkheid niet kunnen besluiten belanghebbende de maximale boete op te leggen. Het Hof acht de oplegging van een boete van € 225 passend en geboden.
7. Belanghebbendes beroep is in zoverre gegrond.
proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 17.
beslissing:
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak voor zover daarbij de boetebeschikking is gehandhaafd;
- vernietigt de boetebeschikking en vermindert de opgelegde boete tot € 225;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 17 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 4 november 2004 door mr. J. Lamens, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.J. Gankema) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 november 2004
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.