ECLI:NL:GHARN:2004:AR5688
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- T.J. Matthijssen
- K. van der Leij
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de waarde van onroerende zaken bij verbouwing en de noodzaak van nieuwe waardebeschikkingen
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 12 oktober 2004, staat de vraag centraal of bij het afgeven van een mutatie-WOZ-beschikking een nieuw feit vereist is. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak aan de [a-weg 1 te Z], had in 2001 een verbouwing gestart die in 2002 gereedkwam. De heffingsambtenaar van de gemeente Zelhem had op 18 juli 2003 een WOZ-beschikking afgegeven voor het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004. De belanghebbende stelde dat er geen nieuwe waarde vastgesteld mocht worden, omdat de verbouwing al in 2002 was afgerond en er geen nieuw feit was dat een wijziging in de waarde rechtvaardigde.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht drie verschillende beschikkingen had afgegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak moest worden bepaald naar de staat op 1 januari 1999, 1 januari 2002 en 1 januari 2003. De beslissing van het Hof is gebaseerd op de artikelen 19 en 27 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Het Hof concludeerde dat een nieuw feit niet vereist is voor de toepassing van artikel 19, lid 2 van de Wet WOZ. De belanghebbende kon geen feiten en omstandigheden aanvoeren die een rechtens bescherming verdienend vertrouwen rechtvaardigden dat er geen nieuwe waarde zou worden vastgesteld.
De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de heffingsambtenaar en verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, K. van der Leij, en het proces-verbaal is opgemaakt door T.J. Matthijssen.