ECLI:NL:GHARN:2004:AR3606
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- A.M. van Amsterdam
- N.E. Haas
- W.A.P. Nieuwenhuizen
- Rechtspraak.nl
Loonbelasting en bewijslast bij uitzendbureau-exploitant
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 september 2004 uitspraak gedaan in een belastingkwestie met betrekking tot een naheffingsaanslag loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen. De belanghebbende, geregistreerd als exploitant van het uitzendbureau [A], werd geconfronteerd met een naheffingsaanslag van € 168.613,-, inclusief een boete van 100%. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze naheffingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek, waarbij de belanghebbende als inhoudingsplichtige werd aangemerkt voor personeel dat hij bij [C BV] had ingezet.
De belanghebbende stelde dat hij niet de feitelijke exploitant was van het uitzendbureau, maar dat deze rol toekwam aan [B/1]. Het Hof verwierp deze stelling, onder verwijzing naar de verklaring van [B/1] zelf, die aangaf door zijn verslaving niet in staat te zijn om enige functie uit te oefenen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende, als ondernemer, verantwoordelijk was voor een deugdelijke administratie en belastingaangifte, en dat hij niet voldeed aan de eisen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De administratie van de belanghebbende vertoonde ernstige tekortkomingen, waaronder het ontbreken van kwitanties voor contante betalingen aan [D-bedrijf] en een gebrek aan bewijs voor de geleverde prestaties. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen voldeed en dat de facturen valselijk waren opgemaakt. De conclusie was dat de naheffingsaanslag en de opgelegde boete terecht waren opgelegd. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, en benadrukte dat de belanghebbende verantwoordelijk was voor het correct bewaren van zijn administratie gedurende zeven jaar.
De uitspraak benadrukt de omgekeerde bewijslast voor belastingplichtigen en de noodzaak van een sluitende administratie, vooral in situaties waar contante betalingen en inhuur van personeel aan de orde zijn. De belanghebbende had de mogelijkheid om binnen vier weken na de mondelinge uitspraak een verzoek in te dienen voor een schriftelijke uitspraak, maar het Hof wees op de kosten die daarmee gemoeid waren.