Parketnummer: 21-002215-03
Uitspraak dd.: 29 september 2004
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 29 april 2003 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 05-090254-01 en 05-094029-03, 05-095025-03, tegen
(VERDACHTE),
geboren te (geboorteplaats) in 1982,
wonende te (woonplaats), (adres),
thans verblijvende in PI Achterhoek - Gev. Ooyerhoekseweg te Zutphen.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 oktober 2003, 23 januari 2004, 16 april 2004, 17 juni 2004, 15 september 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Ter terechtzitting van 16 april 2003 heeft de rechtbank de voeging gelast van de onder parketnummers 05/090254-01, 05/094029-03 en 05/095025-03 afzonderlijk aangebrachte zaken. Het hof stelt vast dat de zaak met parketnummer 05/094029-03 betrekking heeft op een minderjarige verdachte. Ingevolge het bepaalde in artikel 495 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering had aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg derhalve een kinderrechter moeten deelnemen. Nu het zittingsproces-verbaal dienaangaande niets vermeldt, houdt het hof het ervoor dat aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet is deelgenomen door een kinderrechter, zodat de rechtbank ten onrechte de voeging van de onder parketnummer 05/094029-03 aangebrachte zaak heeft gelast. De rechtbank had zich, naar het oordeel van het hof, ten aanzien van de zaak met het parketnummer 05/094029-03 onbevoegd moeten verklaren, nu slechts de kinderrechter tot kennisneming van de zaak bevoegd was. De in artikel 495 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling is een bepaling van openbare orde, zodat de omstandigheid dat ten onrechte aan een inhoudelijke behandeling van de gevoegde zaak is toegekomen, moet leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting dienaangaande. Het hof overweegt voorts ten overvloede dat de behandeling van de onder parketnummer 05/094029-03 gevoegde zaak blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting niet is geschied achter gesloten deuren. Ook hierom leidt het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg aan nietigheid.
Gelet op het voorgaande zal het hof de onder parketnummer 05/094029-03 gevoegde zaak afsplitsen, nu voeging niet langer in het belang van het onderzoek is, en het vonnis in zoverre vernietigen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, voor zover thans nog aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen omdat uit het vonnis blijkt dat een van de (ondertekenende) rechters een andere is dan die blijkens het proces-verbaal van de zitting tegenwoordig was, en het hof zich overigens met de inhoud van het vonnis niet kan verenigen. Het hof zal daarom in zoverre opnieuw recht doen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb)
Het hof nummert de onder parketnummer 05-095025-03 tenlastegelegde feiten als 5, 6 en 7.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu opsporingsambtenaren in strijd met het bepaalde in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering hebben gehandeld. Immers, toen in het voorbereidend onderzoek bij de leden van het opsporingsteam uit telefoontaps, observatie en andere informatiebronnen bekendheid rees met betrekking tot enkele concrete drugstransporten, is verzuimd in te grijpen. Aldus is het verbod op doorlaten geschonden en is de verdediging hierdoor aanmerkelijk in haar belangen geschaad. Het hof neemt, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, aan dat het betrokken opsporingsteam in een aantal gevallen een zodanige graad van zekerheid van enkele voorgenomen drugstransporten heeft gehad dat ingrijpen in de vorm van aanhouding en inbeslagneming mogelijk zou zijn geweest. Dit laatste is niet gebeurd. Nu voorts een bevel als bedoeld in artikel 126ff, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in het dossier ontbreekt, acht het hof aannemelijk, dat het betrokken opsporingsteam in enkele gevallen heeft gehandeld in strijd met het verbod op doorlating, zoals neergelegd in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering, alsmede met de daarop gebaseerde Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden.
In tegenstelling echter tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat hieraan in het onderhavige geval niet een van de consequenties als bedoeld in artikel 359a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden verbonden. Ingevolge het tweede lid van die bepaling dient de rechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en indien de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, rekening te houden met de volgende factoren:
- het belang dat het geschonden voorschrift dient,
- de ernst van het verzuim,
- het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het hof stelt vast dat het verbod op doorlaten ertoe strekt, dat opsporingsambtenaren ingrijpen indien zij kennis dragen van transporten, waarbij stoffen welke schadelijk zijn voor de volksgezondheid hun weg naar de maatschappij zouden kunnen vinden. De norm zoals neergelegd in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering is dus gericht tot de opsporingsdiensten en strekt, in tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft gesteld, niet tot bescherming van de belangen van de verdachte die zelf actief betrokken is bij het handelen in de verdovende middelen. De verdediging kan zich in dit verband dan ook niet beroepen op de toepasselijkheid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De door de raadsman aangevoerde bijzondere omstandigheden, door hem aangeduid als flagrante (norm-)schendingen, waarbij met name zijn genoemd het Schengenverdrag en het verdrag van Wenen, doen aan dit oordeel niet af. Immers, ook de genoemde verdragsbepalingen zijn niet in het leven geroepen ter bescherming van de belangen van verdachten. Het hof zal aan het verzuim, voor zover zich dat heeft voorgedaan, dan ook geen consequenties verbinden. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tot en met 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 28 april 2002 te Arnhem en ’s-Hertogenbosch en Tilburg en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
hij in de maanden mei en juni 2001 te Arnhem en Haarlemmermeer (Schiphol) en Amsterdam en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 4 tot 4,5 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, opzettelijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen X heeft geronseld (in verband met de handel en de in-/uitvoer van harddrugs) waarna verdachte en/of verdachtes mededader(s) die X in contact hebben/heeft gebracht met een of meer personen die betrokken waren bij de handel en/of de in-/uitvoer van harddrugs en/of contact hebben/heeft onderhouden met die X en/of die X naar Amsterdam en/of Schiphol heeft/hebben gebracht en/of begeleid en/of die X opdracht hebben/heeft gegeven om cocaïne van Brazilië (via Denemarken en België) naar Nederland te vervoeren en/of voor die X een nieuw paspoort en/of de reis naar Brazilië hebben/heeft geregeld en/of die X de nodige instructies en/of aanwijzingen hebben/heeft gegeven en/of die X in Brazilië in contact hebben/heeft gebracht met de leverancier(s) van de cocaïne, waarna die X met de cocaïne van Brazilië naar Denemarken is gevlogen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op tijdstippen in de maanden maart en/of april 2002 te Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Tilburg, Amsterdam, Duivendrecht, Haarlemmermeer (Schiphol) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde cocaïne en heroïne middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft (telkens) koerier 1 en/of koerier 2 en/of koerier 3 en/of koerier 4 (hierna: koeriers) geronseld (in verband met de handel en/of de in-/uitvoer van harddrugs) en/of in contact gebracht met een of meer personen die betrokken waren bij de handel en/of de in-/uitvoer van harddrugs en/of die koerier(s) verzocht (een kopie van) een legitimatiebewijs/identiteitsbewijs/paspoort aan hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s) ter beschikking te stellen en/of die koerier(s) voorzien van (een) trein- en/of vliegticket(s) en/of geld en/of de reis naar Italië en/of Oostenrijk voor die koerier(s) georganiseerd en/of die koerier(s) naar ’s-Hertogenbosch, Tilburg, Amsterdam, Duivendrecht en/of Schiphol gebracht en/of begeleid en/of de nodige instructies en/of aanwijzingen gegeven aan die koerier(s) en/of contact met die koerier(s) onderhouden en/of die cocaïne en/of heroïne met bestemming naar Italië en/of Oostenrijk, ten vervoer aangeboden en/of afgeleverd en/of verstrekt aan die koerier(s) en/of die koerier(s) geld gegeven (als tegenprestatie voor het vervoeren van die cocaïne en/of heroïne naar het buitenland);
4.
hij in de periode van 16 december 2000 tot en met 14 mei 2002 te Arnhem, Amsterdam en elders in Nederland, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie die (onder meer) werd gevormd door verdachte en X1, X2, X3, X4 en X5, welke organisatie tot oogmerk had het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van die wet;
5.
hij op tijdstippen in de maand juni 2001 te Arnhem, Haarlemmermeer (Schiphol), Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers koerier 1 en/of koerier 2 (hierna: koeriers) hebben telkens opzettelijk (per vliegtuig) vanuit Aruba en/of Brazilië, althans vanuit het buitenland, die cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht, en welk medeplegen van verdachte en/of verdachtes mededader(s) hierin heeft bestaan dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) telkens die koerier(s) hebben/heeft geronseld (in verband met de invoer van harddrugs) en/of in contact hebben/heeft gebracht met een of meer personen die betrokken waren bij de handel en/of de in-/uitvoer van harddrugs en/of die koerier(s) hebben/heeft verzocht (een kopie van) een legitimatiebewijs/identiteitsbewijs/paspoort aan hem, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) ter beschikking te stellen en/of die koerier(s) de nodige instructies en/of aanwijzingen hebben/heeft gegeven en/of contact hebben/heeft onderhouden met die koerier(s) en/of die koerier(s) hebben/heeft voorzien van (een) vliegticket(s) en/of geld en/of die koerier(s) naar Amsterdam en/of Schiphol hebben/heeft gebracht en/of begeleid en/of voor die koerier(s) de reis naar Aruba en/of Brazilië hebben/heeft georganiseerd en/of die koerier(s) in contact hebben/heeft gebracht met de leverancier(s) van die cocaïne op Aruba en/of in Brazilië;
6.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 februari 2002 te Arnhem, Amsterdam, Duivendrecht, Hoek van Holland, Haarlemmermeer (Schiphol) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA/MDA/MDEA (waaronder XTC-pillen), zijnde cocaïne, heroïne, amfetamine en/of MDMA/MDA/MDEA middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, immers verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft telkens koerier 1, koerier 2, koerier 3, koerier 4, koerier 5, koerier 6, koerier 7, koerier 8, koerier 9, koerier 10, koerier 11 en/of koerier 12 (hierna: koeriers) geronseld (in verband met de handel en/of de in-/uitvoer van harddrugs) en/of in contact gebracht met een of meer personen die betrokken waren bij de handel en/of de in-/uitvoer van harddrugs en/of die koeriers verzocht (een kopie van) een legitimatiebewijs/identiteitsbewijs/paspoort aan hem, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) ter beschikking te stellen en/of die koeriers voorzien van (een) trein- en/of vliegticket(s) en/of geld en/of de reis naar Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken, Italië en/of Spanje voor die koeriers georganiseerd en/of die koeriers naar Hoek van Holland, Amsterdam, Duivendrecht en/of Schiphol gebracht en/of begeleid en/of de nodige instructies en/of aanwijzingen gegeven aan die koeriers en/of contact met die koeriers onderhouden en/of die cocaïne met bestemming naar Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken, Italië en/of Spanje, ten vervoer aangeboden en/of afgeleverd en/of verstrekt aan die koeriers en/of die koeriers geld gegeven (als tegenprestatie voor het vervoeren van die cocaïne naar het buitenland);
7.
hij op tijdstippen in de maand juli 2001 en/of de maand december 2001 te Arnhem, Amsterdam, Haarlemmermeer (Schiphol) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
Poging tot:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 3, 5 en 6 bewezenverklaarde:
Telkens:
Het medeplegen van:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte uit puur winstbejag heeft meegewerkt aan de smokkel van aanzienlijke hoeveelheden verdovende middelen. Dergelijke stoffen vormen, naar algemeen bekend is, een aanzienlijk gevaar voor de volksgezondheid, indien zij hun weg naar het maatschappelijk verkeer weten te vinden. Verdachte is voorts als deelnemer betrokken geweest bij een criminele organisatie welke tot doel had deze omvangrijke smokkel van verdovende middelen te organiseren, te faciliteren en voorts de financiële vruchten van deze smokkel te plukken. Hiertoe werden drugslijnen naar diverse Europese landen en naar Zuid-Amerika in stand gehouden, tengevolge waarvan in de loop der tijd aanzienlijke hoeveelheden verdovende middelen door een grote hoeveelheid transporten hun weg naar Europa hebben gevonden, onder begeleiding van en sturing door deze criminele organisatie. Verdachtes rol in deze organisatie heeft met name bestaan uit het ronselen van koeriers, welke de transporten van verdovende middelen zouden moeten uitvoeren. Aldus vormde verdachte een belangrijke schakel in deze criminele organisatie. Het hof is van oordeel dat de georganiseerde handel van verdovende middelen, zeker op de schaal waarop zij in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, met kracht bestreden dient te worden. Voorts overweegt het hof, dat diverse door of middels verdachte geronselde koeriers in verschillende Europese landen zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van soms aanzienlijke duur. Verdachte heeft, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting van het hof, in het geheel geen rekening gehouden met het risico voor en, in geval van aanhouding, mogelijke lot van deze koeriers, maar heeft zich in zijn handelen, kennelijk vanuit de gedachte dat de koeriers vervangbaar waren, enkel laten leiden door winstbejag. Het hof is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur een passende sanctie kan zijn op de bewezenverklaarde feiten.
Nu het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechter in eerste aanleg, zal het hof dat betrekken bij de strafoplegging. Het hof heeft bij de strafoplegging tevens in aanmerking genomen de omstandigheid, dat verdachte reeds op jonge leeftijd de drugswereld is “ingerold”. Verder heeft het hof bij de strafoplegging in aanmerking genomen, dat verdachte gedurende het opsporingsonderzoek en ook ter terechtzitting openheid van zaken heeft gegeven. In het licht van het voorgaande acht het hof een straf van na te melden duur passend en geboden.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan of voorbereid. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2(oud) en 10(oud) van de Opiumwet en de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 45, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
splitst de onder parketnummer 05/094029-03 gevoegde zaak af,
vernietigt het vonnis, voor zover betrekking hebbend op de onder parketnummer 05/094029-03 gevoegde zaak, en verklaart de rechter in eerste aanleg onbevoegd in de zaak tegen de als minderjarige gedagvaarde verdachte.
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 tot en met 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen:
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 mobiele telefoon van het merk Nokia, type 6210;
- 1 mobiele telefoon van het merk Nokia, type 3210;
- 1 simkaart nr. 893144.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 8,14 gram van een stof bevattende cocaïne;
- 4,94 gram van een stof bevattende amfetamine;
- 1 plastic tas, met als inhoud een stof bevattende amfetamine.
Aldus gewezen door
mr Van Kuijck, voorzitter,
mrs Denie en Winters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Kuipers, griffier,
en op 29 september 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.