ECLI:NL:GHARN:2004:AQ5090

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/629
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ABN-AMRO voor schadevergoeding na verkeersongeval

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van ABN-AMRO Schadeverzekering N.V. voor de schade van [appellante] na een verkeersongeval dat plaatsvond op 2 december 1999 in Nijmegen. [appellante] was betrokken bij een aanrijding met een auto bestuurd door [X.], die verzekerd was bij ABN-AMRO. De rechtbank te Arnhem had eerder geoordeeld dat ABN-AMRO 75% van de schade moest vergoeden, maar [appellante] ging in hoger beroep omdat zij volledige schadevergoeding eiste. Het hof heeft vastgesteld dat ABN-AMRO volledig aansprakelijk is voor de schade van [appellante]. Het hof oordeelde dat de betalingen van voorschotten door ABN-AMRO een erkenning van aansprakelijkheid inhielden en dat de ernst van de fouten van beide partijen in de causale afweging niet gelijk was. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en ABN-AMRO veroordeeld tot volledige schadevergoeding aan [appellante]. Daarnaast heeft het hof de zaak verwezen naar de rolzitting om [appellante] in staat te stellen een akte te nemen over de buitengerechtelijke kosten, die door ABN-AMRO betwist werden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verzekeraars in verkeersongevallen en de toepassing van de billijkheidscorrectie in aansprakelijkheidszaken.

Uitspraak

8 juni 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2003/629
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
procureur: mr W.H.B.K. Brunet de Rochebrune,
tegen:
de naamloze vennootschap ABN-AMRO Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
De rechtbank te Arnhem heeft op 9 april 2003 een eindvonnis gewezen in het geschil tussen appellante, hierna: [appellante], als eiseres en geïntimeerde, hierna: ABN-AMRO, als gedaagde. Een kopie van dat eindvonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 10 juni 2003 is [appellante] in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met dagvaarding van ABN-AMRO voor dit hof.
2.2 [appellante] heeft bij memorie van grieven acht grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, haar oorspronkelijke eis gewijzigd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, telkens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A) voor recht zal verklaren primair dat ABN-AMRO gehouden is tot volledige schadevergoeding aan [appellante], subsidiair dat [appellante] een nominaal bedrag (bijvoorbeeld € 5.000,-) casu quo een percentage zelf als schade dient te dragen, van een omvang die het hof juist acht;
B) ABN-AMRO zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een voorschot op de schadevergoeding van € 12.500,-, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 2 december 1999, subsidiair vanaf enig tijdstip nadien, meer subsidiair met ingang van de dag der dagvaarding;
C) ABN-AMRO zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 7.000,- ex artikel (het hof leest:) 6:96 BW (kosten buiten rechte), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001, subsidiair vanaf enig tijdstip nadien, meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding;
D) kosten rechtens.
2.3 ABN-AMRO heeft bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appèl een productie overgelegd, bewijs aangeboden en in het principaal appèl verweer gevoerd met conclusie dat het hof bij uitvoerbaar te verklaren arrest [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar grieven als ongegrond zal afwijzen en het bestreden vonnis op deze punten, voor zover nodig met verbetering van gronden, zal bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties. In het incidenteel appèl heeft ABN-AMRO voorts twee grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof bij (zoveel mogelijk) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis ten dele, te weten voor zover het betreft de oordelen (a) dat ABN-AMRO uit hoofde van de billijkheidscorrectie 75% van de schade van [appellante] moet vergoeden en (b) dat de proceskosten gecompenseerd moeten worden, zal vernietigen, dat vonnis voor het overige in stand zal laten en voorts, opnieuw recht doende, de vordering van [appellante] zal afwijzen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties.
2.4 [appellante] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl verweer gevoerd, een productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof -voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- in het principaal appèl de verweren van ABN-AMRO zal verwerpen met toewijzing van [appellante]' vorderingen en in het incidenteel appèl de grieven als ongegrond zal afwijzen, kosten rechtens.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
In de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.7 van het bestreden vonnis zijn feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof bij de beoordeling eveneens van die feiten zal uitgaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Op 2 december 1999 heeft op de openbare weg te Nijmegen een aanrijding plaatsgevonden tussen enerzijds een door [X.] bestuurde en door ABN-AMRO tegen de wettelijke aansprakelijkheid verzekerde auto en anderzijds een door [appellante] bestuurde fiets. [appellante], die daarbij ernstig gewond is geraakt, heeft als gevolg van dat ongeval schade geleden. Zij heeft in eerste aanleg, verkort weergegeven, tegen ABN-AMRO een verklaring voor recht gevorderd dat ABN-AMRO gehouden is tot vergoeding van die schade plus een bedrag van € 7.000,- ter zake van buitengerechtelijke kosten, en voorts de veroordeling van ABN-AMRO om een voorschot daarop te betalen. ABN-AMRO heeft ten verwere het standpunt ingenomen niet verplicht te zijn tot het dragen van meer dan de helft van die schade en evenmin tot betaling van een voorschot.
4.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat ABN-AMRO gehouden is tot vergoeding van 75% van de schade van [appellante], heeft de vordering tot betaling van een voorschot afgewezen en heeft de proceskosten gecompenseerd. Hiertoe heeft zij geoordeeld dat het ongeval een gevolg is van zowel een verkeersfout van [appellante], namelijk het ten onrechte geen voorrang verlenen aan de door [X.] bestuurde auto, als van te hard rijden door [X.] – te weten met een snelheid tussen 81 km/u en 85 km/u, terwijl ter plaatse van het ongeval maximaal 50 km/u was toegestaan. Elk van deze beide verkeersfouten heeft naar het oordeel van de rechtbank voor 50% bijgedragen tot het ontstaan van de schade. Met toepassing van de zogenaamde billijkheidscorrectie heeft de rechtbank ABN-AMRO echter verplicht tot vergoeding van 75% van de schade, omdat het aan [X.] ter zake van het ongeval te maken verwijt naar aard en ernst zwaarder weegt dan het aan [appellante] te maken verwijt en omdat [appellante] door het ongeval ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen. De rechtbank heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aanwezig geoordeeld om een voorschot te kunnen begroten. Ten slotte heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
4.3 [appellante] bestrijdt met haar principale grieven al deze oordelen van de rechtbank. ABN-AMRO vecht in haar incidenteel appèl aan dat er aanleiding bestaat om de billijkheidscorrectie toe te passen en dat de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd moeten worden.
de causaliteitsafweging
4.4 Volgens [appellante] is in rechtsoverweging 8 van het bestreden vonnis ten onrechte overwogen dat zij kort voor de aanrijding niet naar rechts heeft gekeken. De rechtbank heeft echter in die rechtsoverweging en in rechtsoverweging 13 geoordeeld dat [appellante] zich er niet naar behoren van had vergewist dat de weg vrij was. [appellante] heeft in eerste aanleg evenmin als in hoger beroep bestreden dat fietsers, die, zoals zij deed, ter plaatse van het ongeval de weg willen oversteken voorrang moeten verlenen aan auto’s die over die weg rijden. Er zijn in de procedure ook twee verkeersregels genoemd die [appellante] verplichtten om de auto voor te laten gaan: de auto reed op een voorrangsweg en kwam, voor [appellante], van rechts.
4.5 [appellante] betoogt met haar grieven kennelijk dat zij er op mocht vertrouwen dat de weg vrij was. In haar toelichting op de grieven 1 tot en met 5 oppert zij (zij herinnert zich niets van het ongeval) dat het linkerknipperlicht van de auto mogelijk, omdat daarmee een inhaalmanoeuvre werd uitgevoerd, kort voor de aanrijding in werking was gesteld en dat zij op grond daarvan heeft aangenomen dat de auto (vóór het kruisingsvlak met het fietspad) linksaf zou slaan. Deze veronderstellingen met betrekking tot het knipperlicht en de verwarring die daardoor kan zijn ontstaan vinden geen steun in de overige stellingen van partijen, terwijl in de overgelegde stukken eerder aanwijzingen bestaan voor het tegendeel: op de telkens bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde foto’s 8, 9 en 10 bij productie 2, de laatste van de vier foto’s van productie 3 en vooral de, onderdeel van productie 4 uitmakende situatie-schets bij het technisch proces-verbaal van de politie Nijmegen valt te zien dat auto’s die linksaf slaan vóór de kruising met het fietspad moeten voorsorteren op een derde, uiterst links (oostelijk) gelegen rijstrook. Voor verwarring over de betekenis van het (misschien) in werking gestelde linkerknipperlicht is onder die omstandigheden onvoldoende aanleiding. [X.]’ auto reed immers niet over deze (derde) voorsorteerstrook, maar over de middenbaan.
4.6 Indien [appellante], zoals zij voorts heeft geopperd, de koplampen van de auto heeft gezien, maar de snelheid van die auto te laag heeft ingeschat, neemt dat nog niet weg dat zij een voorrangsfout maakte door over te steken: een eventuele onjuiste inschatting van die snelheid heeft niet tot gevolg dat zij niet langer verplicht was om voorrang te verlenen. Wel kan dit van invloed zijn op de verwijtbaarheid van de voorrangsfout, op welk aspect het hof terugkomt in het kader van de beoordeling van het beroep op de billijkheidscorrectie. Ook dáár, in plaats van hier, waar de causaliteitsvraag aan de orde is, zal beoordeeld worden of [X.] een zwaarder verwijt treft van de door hem begane verkeersfout dan [appellante] van haar fout en wat de gevolgen daarvan zijn.
4.7 De verplichting van [appellante] om voorrang te verlenen staat los van het verbod van artikel 5 WVW 1990 op gevaarlijke of hinderlijke gedragingen, zodat de stelling van [appellante], dat zij dit verbod niet heeft overtreden, evenmin tot een ander oordeel kan leiden.
4.8 [appellante] refereert voorts nog aan het inhaalverbod dat geldt vlak voor en op een voetgangersoversteekplaats (artikel 12 RVV 1990). Zij stelt echter niet dat er hier sprake is van overtreding van dat verbod. Evenmin is gesteld dat er hier sprake is van een voetgangersoversteekplaats. De kruising was blijkens de producties bij dagvaarding in eerste aanleg (waaronder de processen-verbaal van de politie) niet als "zebra" aangeduid. Een door grote witte blokken gemarkeerde fietsoversteekplaats valt daarmee niet -zonder meer- gelijk te stellen. Het enkele feit dat er ter plaatse van het ongeval sprake is van een gecompliceerde verkeerssituatie is niet van belang voor de vraag welke oorzaken betrokken moeten worden in het kader van het beroep van ABN-AMRO op "eigen schuld", maar hoogstens voor de hierna volgende billijkheidscorrectie.
4.9 Het hof verwerpt de speculaties van [appellante] ten aanzien van de ongevalstoedracht. Een en ander brengt het hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Het ongeval zou, naar mede op grond van de niet weersproken berekeningen van de politie in het technisch proces-verbaal (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) vaststaat, niet zijn gebeurd indien [X.] zich aan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 km/u zou hebben gehouden. Evenmin zou het ongeval hebben plaatsgevonden indien [appellante] aan de auto voorrang zou hebben verleend. In het licht hiervan bestaan er onvoldoende redenen om in het kader van de toepassing van artikel 6:101 lid 1 BW te oordelen dat één van deze twee oorzaken in grotere mate heeft bijgedragen tot het ontstaan van de schade dan de andere oorzaak. In beginsel dient ABN-AMRO dan ook 50% van de schade van [appellante] te dragen. De principale grieven 1 tot en met 5 stuiten hierop af.
de billijkheidscorrectie
4.10 Met de principale grief 6 legt [appellante] haar beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW voor. Ook ABN-AMRO stelt met haar incidenteel appèl het beroep op toepassing van de billijkheidscorrectie aan de orde.
4.11 [appellante] stelt dat [X.] de snelheid van de door hem bestuurde auto kort vóór de aanrijding heeft opgevoerd, hetgeen ABN-AMRO weerspreekt. [appellante] adstrueert dit door de wijzen op de bij [X.] bekende verkeerssituatie: [X.] zou rekening gehouden hebben met het feit dat hij binnen korte afstand weer op de rechterrijstrook moest invoegen en daarom vaart vermeerderd hebben. Er is echter niet aannemelijk geworden dat (en in welke mate) de verkeerssituatie voor [X.] aanleiding gaf om gas te geven. Die situatie wordt immers niet alleen bepaald door het feit dat [X.] ter hoogte van de plaats van de aanrijding moest invoegen, maar ook door zijn positie ten opzichte van de motorvoertuigen die op dat moment over die rechterrijstrook reden en de snelheid van die andere motorvoertuigen. Over een en ander blijkt uit de processtukken niets. Hoewel de kwestie evenzeer in incidenteel appèl van belang is gaat [appellante] op deze stelling niet nader in in haar memorie van antwoord in dat appèl. Een hierop toegesneden bewijsaanbod ontbreekt. De stelling moet naar het oordeel van het hof worden verworpen omdat zij onvoldoende onderbouwd is.
4.12 Vaststaat dat [X.] kort vóór de aanrijding met een snelheid van minstens 81 km/u heeft gereden, dus meer dan anderhalf keer de toegestane snelheid. Ook staat vast dat [X.], die tegenover de politie heeft verklaard te denken dat hij op dat moment tussen de 60 en 70 km/u reed, zich ervan bewust was dat hij die maximumsnelheid -fors- overschreed. [appellante] verwijt zulks terecht aan [X.]. Voorts betrekt het hof hierbij dat [X.] deze verkeersfout heeft gemaakt juist daar waar zich een gecompliceerde verkeerssituatie voordoet, onder meer doordat er meerdere oversteekplaatsen voor fietsers zijn en [X.] aldaar voorts aandacht moest geven aan het veilig invoegen op de rechterrijstrook. [X.] was met deze situatie bekend. Ten slotte rekent het hof [X.] aan dat dit, naar de rechtbank in rechtsoverweging 16 van het bestreden vonnis heeft overwogen en in appèl niet is bestreden, zich binnen de bebouwde kom afspeelde bij duisternis en op een druk tijdstip en dat [X.] zijn snelheid ook niet heeft aangepast toen hij [appellante] voor het eerst zag aankomen.
4.13 Van andere verwijten aan het adres van [appellante] dan het negeren van een voorrangsregel blijkt niets. Deze voorrangsfout valt naar het oordeel van het hof niet reeds op voorhand, op grond van haar aard, als ernstiger fout te beschouwen dan de overschrijding van de maximum snelheid door [X.]. Niet uitgesloten kan worden dat [appellante], zoals besloten ligt in haar stelling over het opmerken van de koplampen, er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de auto van [X.] een zo hoge snelheid (meer dan 80 km/u) zou hebben en dat zij daarom veronderstelde dat zij veilig kon oversteken. In dit licht moet de ernst van de door [appellante] gemaakte fout aanmerkelijk worden gerelativeerd.
De hier gebleken ongevalstoedracht is een andere dan bij de door ABN-AMRO genoemde jurisprudentie beoordeelde verkeersongevallen aan de orde was. Bij de door de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 19 juli 2001 (VR 2003/47) beoordeelde aanrijding werd aan de automobilist “slechts” verweten dat hij niet goed heeft opgelet, en bij de door het hof in Amsterdam in het arrest van 27 september 2001 (VR 2003/61) behandelde aanrijding dat de automobilist op de verkeerde weghelft reed, maar van te hard rijden is in geen van die twee gevallen sprake. De door dit (Arnhemse) hof bij arrest van 15 mei 2001 (VR 2002/37) gegeven beoordeling vond niet plaats in het kader van de billijkheidscorrectie, maar in het kader van de causaliteitsafweging, en is reeds daarom minder ter zake. In deze laatste zaak betrof het overigens een ongeval buiten de bebouwde kom en had de auto een snelheid tussen 86 km/u en 103 km/u, waar 80 km/u was toegestaan. De toegestane snelheid is in de onderhavige zaak zowel in absolute als in relatieve zin in aanmerkelijk grotere mate overschreden, welke fout in de onderhavige zaak wordt versterkt doordat het ongeval binnen de bebouwde kom plaatsvond.
4.14 ABN-AMRO voert wederom in appèl aan dat [appellante] geen licht op haar fiets voerde en gebruik maakte van een “verkeerde” oversteekplaats. Zij voert echter geen bezwaren aan tegen de oordelen van de rechtbank, dat die omstandigheden in de causaliteitsafweging geen rol spelen doordat vaststaat dat [X.] [appellante] heeft gezien op een moment dat zij aanstalten maakte om over te steken. Indien [X.] zijn snelheid had beperkt tot de maximaal toegestane 50 km/u, dan had hij de aanrijding nog kunnen voorkomen nadat hij [appellante] voor het eerst had opgemerkt (zie het bestreden eindvonnis onder 1.4). [X.]’ verwachting dat [appellante] daadwerkelijk zou stoppen is nergens op gebaseerd. Ook anderszins heeft ABN-AMRO niet toegelicht en valt zonder toelichting niet in te zien op welke wijze die omstandigheden, indien zij al, in weerwil van de betwistingen door [appellante], vast zouden komen te staan, moeten worden meegewogen in het kader van de billijkheidscorrectie. Er valt daarom, ook naar het oordeel van het hof, onvoldoende verband te ontdekken tussen die omstandigheden en het ongeval, laat staan dat verwijtbaarheid op die punten een rol kan spelen. Het hof gaat daarom aan deze stellingen van ABN-AMRO voorbij.
4.15 Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de vergoedingsplicht van ABN-AMRO reeds grotendeels, tot beduidend meer dan 50%, in stand blijft. Hier komt nog bij dat [appellante] bijzonder ernstig getroffen is door de gevolgen van de aanrijding. Zij werd aansluitend aan het ongeval gedurende bijna 100 dagen klinisch behandeld, waarvan 16 dagen op een intensive care-afdeling, en werd -naar blijkt uit het proces-verbaal van de politie- medio maart 2000 gedurende drie dagen per week poliklinisch behandeld in de Sint-Maartens Kliniek te Nijmegen. Bovendien is zij langdurig behandeld door het Ambulant Centrum Hersenletsel, eveneens te Nijmegen. Ten tijde van de comparitie van partijen in eerste aanleg (meer dan drie jaren na het ongeval) was zij voor 80% - 100% arbeidsongeschikt verklaard en golden voor haar slechte prognoses op medisch gebied. Naar de situatie van toen zou zij nogmaals geopereerd moeten worden (nieuwe heup), kampte zij met concentratiestoornissen en had zij er last van indien er in haar omgeving veel geluid was, of drukte. Volgens de toelichting op grief 6, die eveneens in zoverre onbestreden is gebleven, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat [appellante] geen loonvormende arbeid meer zal kunnen verrichten.
4.16 Al met al leidt het vorenstaande reeds tot het oordeel van het hof dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van ABN-AMRO geheel in stand blijft wegens de uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakte fouten en wegens het feit dat [appellante] aanzienlijk ernstiger door de ongevalsgevolgen is getroffen dan [X.]. De door [appellante] opgeworpen vraag of de financiële draagkracht van [appellante] als factor in haar voordeel in de billijkheidstoets moet worden betrokken en hoe die financiële draagkracht zou moeten worden getaxeerd kan dan ook onbeantwoord worden gelaten.
het gevorderde voorschot
4.17 Onweersproken is gesteld dat ABN-AMRO tot nu toe, uitgaande van een aansprakelijkheid van 75%, een voorschot op de schadevergoeding heeft uitbetaald van een bedrag van € 39.307,70. Het hof komt tot een aansprakelijkheid van ABN-AMRO tot 100% van [appellante]’ schade. [appellante] beoogt mogelijk ingang te doen vinden dat de betalingen van voorschotten een erkenning inhouden van ABN-AMRO dat haar schade minstens vier derde van € 39.307,70 bedraagt. ABN-AMRO, die zulks wellicht niet in dezelfde zin heeft opgevat, kan bij akte op deze stelling te reageren.
bijkomende beslissingen
4.18 [appellante] vordert tot slot betaling van € 7.000,- ter vergoeding van kosten buiten rechte ex artikel 6:96 BW. ABN-AMRO bestrijdt dat kosten van die omvang de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, nu [appellante] ook werkzaamheden waarvoor niet een gespecialiseerd advocaat nodig is heeft opgedragen aan een advocaat, die daarvoor het uurtarief met een specialisatiefactor 1,5 vermenigvuldigt. Zij acht zich onvoldoende in staat om nader te reageren op de vordering van € 7.000,- doordat het daartoe benodigde inzicht in de aard en omvang van de buitengerechtelijke werkzaamheden ontbreekt.
4.19 Het hof oordeelt als volgt. De aard van de in geding zijnde aansprakelijkheid, alsmede de aard en verscheidenheid van aan de orde zijnde schadeposten (kennelijk is er onder meer sprake van smartengeld en van een verlies van arbeidsvermogen) en het aanzienlijke belang - [appellante] spreekt in haar memorie van grieven (pag. 6 onderaan) onweersproken over een schatting daarvan op een bedrag van € 200.000 - rechtvaardigen reeds de hogere kosten die zijn verbonden aan de keuze voor gespecialiseerde rechtshulp. ABN-AMRO heeft terecht niet weersproken dat die keuze op zichzelf genomen redelijk is. Nu niet gesteld is dat [appellante] voldoende in staat is om de in het kader van de aan haar te verlenen rechtsbijstand vereiste werkzaamheden op te splitsen in specialistisch en niet-specialistisch werk, acht ABN-AMRO [appellante] kennelijk gehouden om aan de gespecialiseerde advocaat opdracht te verstrekken om die splitsing aan te brengen. ABN-AMRO laat in het midden hoe vervolgens de opdracht aan een andere rechtshulpverlener tot stand moet komen en door wie de werkzaamheden tussen beiden zouden moeten worden gecoördineerd. In dat licht is haar verweer ook onvoldoende gemotiveerd: zij stelt niet dat voor [appellante] een goedkoper alternatief bestaat dat voldoende kwaliteit biedt.
4.20 [appellante] heeft geen nadere specificatie verstrekt van de door de advocaat gemaakte buitengerechtelijke incasso- en vaststellingskosten. Zij is hiertoe gehouden, nu ABN-AMRO op dat punt gemotiveerd verweer voert. Het hof zal haar in staat stellen om een volledig overzicht te geven van de tijd, die haar advocaat heeft besteed aan de uiteenlopende aspecten van de zaak, waaruit bovendien blijkt om welke aspecten het daarbij ging. Hiertoe kan zij een akte nemen, waarop ABN-AMRO bij antwoordakte zal kunnen reageren.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 6 juli 2004 om [appellante] in staat te stellen een akte te nemen zoals hiervoor onder 4.20 is overwogen;
verstaat dat ABN-AMRO bij antwoordakte zal kunnen reageren en tevens zich zal kunnen uitlaten over de in rechtsoverweging 4.17 bedoelde kwestie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, De Boer en Rank-Berenschot en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 8 juni 2004.