ECLI:NL:GHARN:2004:AQ5074

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/397
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over samenwerkingsovereenkomst en afnameverplichtingen tussen MSE en Curasan

In deze zaak gaat het om een geschil tussen MSE ‘Medical Service Europe B.V.’ en Curasan Benelux B.V. over een samenwerkingsovereenkomst die in 2000 en 2001 werd gesloten. MSE leverde naaldloze injectiesystemen aan Curasan, die zich verplicht had om per systeem een hoeveelheid van 1000 bijbehorende ampullen af te nemen. In februari 2001 had Curasan echter een onverkochte voorraad van circa 40.000 ampullen, waarvan MSE er 11.000 terugnam. De partijen zijn het oneens over de vraag of zij overeenkwamen om de afnameverplichting te verlagen van 1000 naar 250 ampullen per systeem. MSE beëindigde de samenwerking in augustus 2001.

MSE vorderde in conventie betaling van onbetaalde facturen en gederfde winst, terwijl Curasan in reconventie winstderving vorderde wegens het niet halen van verwachte verkopen en het schenden van het alleenvertegenwoordigingsrecht. De rechtbank oordeelde dat Curasan MSE moest betalen, maar wees de vorderingen van Curasan in reconventie af.

In hoger beroep bevestigde het hof dat MSE zich als leverancier had verbonden om haar producten exclusief aan Curasan te verkopen in de Benelux. Curasan stelde dat MSE in strijd met deze overeenkomst handelde door ook in andere landen te verkopen, wat leidde tot concurrentie op de Benelux-markt. Het hof oordeelde dat Curasan onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims van wanprestatie en onrechtmatige daad door MSE. Het hof concludeerde dat de afspraak om de afnameverplichting te verlagen wel degelijk was gemaakt, maar dat deze niet terugwerkende kracht had. De zaak werd aangehouden voor verdere inlichtingen en mogelijke minnelijke schikking.

Uitspraak

1 juni 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2003/397
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Curasan Benelux B.V.,
gevestigd te Barneveld,
appellante,
procureur: mr. R.A. Wolleswinkel,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MSE ‘Medical Service Europe B.V.’,
gevestigd te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
procureur: mr. P.C. Plochg.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 28 februari 2002, 26 september 2002 en 8 januari 2003 die de rechtbank te Arnhem tussen appellante (hierna te noemen: Curasan) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie enerzijds en geïntimeerde (hierna te noemen: MSE) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie anderzijds heeft gewezen; van de twee laatstgenoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Curasan heeft bij exploot van 11 maart 2003 MSE aangezegd van voormelde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van MSE voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Curasan zeven grieven tegen de vonnissen van 26 september 2002 en 8 januari 2003 aangevoerd, producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof die vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering in conventie van MSE alsnog in zijn geheel zal afwijzen en de vordering van Curasan in reconventie alsnog in zijn geheel zal toewijzen, met veroordeling van MSE in de kosten van beide instanties in conventie en in reconventie.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft MSE de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bevestigen, zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden, en Curasan zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De grieven
Voor de inhoud van de zeven grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het vonnis van 26 september 2002 onder 1 tot en met 3 de in dit geding vaststaande feiten vermeld. Tegen die feitenvaststelling zijn, behoudens tegen onderdeel 2 wat betreft de door Curasan gestelde vermindering van haar afnameverplichting van 1000 naar 250 ampullen per gekocht injectiesysteem, geen grieven gericht of bezwaren geuit, zodat het hof van de in zoverre niet bestreden feiten zal uitgaan.
5 De beoordeling van het hoger beroep
5.1 Het gaat in dit geding – kort gezegd – om het volgende. MSE heeft met Curasan een samenwerkingsovereenkomst gesloten op grond waarvan MSE in 2000 en 2001 aan Curasan naaldloze injectiesystemen voor tandartsen heeft geleverd en Curasan zich (aanvankelijk) had verplicht om per gekocht injectiesysteem een hoeveelheid van 1000 bijbehorende ampullen af te nemen. De helft van die ampullen werd direct met het injectiesysteem geleverd, de andere helft op een termijn van zes maanden. In februari 2001 had Curasan een onverkochte voorraad van circa 40.000 ampullen. Een deel daarvan (11.000 ampullen) heeft MSE toen teruggenomen. Partijen verschillen van mening of zij toen voorts al (Curasan) dan niet (MSE) zijn overeengekomen om de afnameverplichting van Curasan te verminderen van 1000 tot 250 ampullen per gekocht injectiesysteem. MSE heeft in augustus 2001 de samenwerking met Curasan beëindigd.
5.2 In het onderhavige geding heeft MSE in conventie van Curasan betaling gevorderd van (i) een drietal onbetaald gebleven facturen (€ 10.799,97), (ii) gederfde winst en geleden verlies wegens het niet-afnemen van ampullen die door het overschrijden van de houdbaarheidsdatum waardeloos zijn geworden (€ 41.817,48), te vermeerderen met vertragingsrente en (iii) buitengerechtelijke kosten. In reconventie heeft Curasan van MSE winstderving ten bedrage van
€ 20.000,- gevorderd wegens het niet halen van de verwachte verkopen als gevolg van de ondeugdelijkheid van het injectiesysteem en de schending van het door MSE aan Curasan verstrekte alleenvertegenwoordigingsrecht in de Benelux doordat MSE, in strijd met afspraken, het systeem ook in Duitsland en Engeland heeft verkocht vanuit welke landen het systeem ook in de Benelux is aangeboden voor een prijs onder de inkoopprijs van Curasan. Curasan heeft voorts gesteld dat zij met MSE in februari 2001 is overeengekomen dat MSE alle circa 40.000 ampullen zou terugnemen en heeft uit dien hoofde, na verrekening met het bedrag van € 10.799,97, betaling gevorderd van een bedrag van € 1.411,26.
5.3 De rechtbank heeft in haar eindvonnis in conventie Curasan veroordeeld om aan MSE te betalen
€ 55.765,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2001 tot de dag der algehele vergoeding, heeft de vordering in conventie uit hoofde van buitengerechtelijke kosten afgewezen en heeft de vorderingen van Curasan in reconventie afgewezen, met veroordeling van Curasan in de proceskosten in conventie en in reconventie.
5.4 Curasan heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis van 28 februari 2002, zodat zij in het daartegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ten aanzien van de vorderingen van Curasan in reconventie:
5.5 Het hof ziet aanleiding ten eerste in te gaan op het hoger beroep van Curasan voor zover dat is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van Curasan in reconventie.
5.6 Een eerste vordering van Curasan in reconventie, tevens verweer (verrekening van € 10.799,84 of opschorting van betaling daarvan) in conventie, berust op haar stelling dat het injectiesysteem ondeugdelijk is. MSE heeft dit gemotiveerd betwist.
5.7 Naar het oordeel van het hof heeft Curasan haar stelling, dat het geleverde injectiesysteem ondeugdelijk is, in het licht van het verweer van MSE, onvoldoende gemotiveerd. Curasan volstaat met de enkele, niet nader onderbouwde, stellingen dat het systeem soms bloeduitstortingen bij patiënten heeft veroorzaakt en dat de praktische hanteerbaarheid van het systeem voor de tandartsen onvoldoende is (verklaring [X.] bij comparitie en conclusie van dupliek in reconventie onder 5). De door Curasan overgelegde retourlijsten en één reclamebrief van een tandarts (productie 1 resp. 2 bij conclusie van antwoord in conventie e.a.) zijn daartoe onvoldoende, omdat daaruit niet, althans onvoldoende, blijkt welke kwalitatieve tekortkomingen het injectiesysteem volgens Curasan precies heeft en evenmin waarom tandartsen in de ogen van Curasan recht hadden op restituties. Curasan heeft ook nimmer schriftelijk bij MSE geklaagd over de ondeugdelijkheid van het systeem. Waar Curasan heeft gesteld mondeling te hebben geklaagd bij MSE, wordt dit door haar niet in enige mate gepreciseerd wat betreft aantal en het tijdstip van de mondelinge klachten, zodat ook aan die stelling voorbij moet worden gegaan. Dat Curasan vanaf medio 2001 niet heeft geklaagd bij MSE, omdat, zoals Curasan heeft gesteld, haar Duitse moederbedrijf dit verbood, omdat dit bedrijf – hetgeen MSE overigens betwist - in een geschil met MSE was verwikkeld, moet voor rekening van Curasan blijven. Overigens heeft Curasan op dit punt ten onrechte geen precieze datum genoemd, waarop zij die instructie van haar moederbedrijf had gekregen, zodat zij tevens ten onrechte in het midden heeft gelaten of dit vóór dan wel na de opzegging van 18 augustus 2001 door MSE (productie 2 bij conclusie van eis) plaatsvond. Dat Curasan bezwaar had tegen de kwaliteit van het injectiesysteem strookt ook niet met het feit dat Curasan het product in 2000 en in ieder geval (een belangrijk deel van) 2001, ook nog enige tijd na de bespreking van partijen in februari 2001, zonder meer is blijven verkopen (het was juist MSE die de overeenkomst met Curasan heeft opgezegd) en evenmin met het feit dat de bespreking van februari 2001 kennelijk alleen betrekking had op de al dan niet vermindering van de levering van de aantallen ampullen, maar niet op de kwaliteit van de injectiesystemen.
5.8 Aan haar vordering in reconventie, tevens verweer in conventie, heeft Curasan voorts ten grondslag gelegd dat MSE jegens Curasan primair wanprestatie, dan wel subsidiair een onrechtmatige daad heeft gepleegd, omdat MSE het (mondeling) met Curasan overeengekomen alleenvertegenwoordigingsrecht van Curasan in de Benelux heeft geschonden door injectiesystemen te verkopen aan Engelse en Duitse afnemers voor een zodanig lage prijs, dat laatstgenoemden die systemen op de Nederlandse markt hebben kunnen aanbieden voor een lagere prijs dan Curasan.
5.9 In hoger beroep zijn partijen het er in ieder geval over eens dat MSE zich als leverancier jegens Curasan heeft verbonden om in een bepaald gebied (de Benelux) haar producten (de injectiesystemen en de ampullen) slechts aan één distributeur, Curasan, met het oog op de wederverkoop te verkopen. Dat is een alleenverkoopovereenkomst in de zin van de Bekendmaking van de Commissie Richtsnoeren inzake verticale beperkingen (2000/C 291/01, randnummer 161).
Volgens Curasan mocht zij er op grond van de overeenkomst van uitgaan dat er niet via andere kanalen van de groothandel in de Benelux kon worden geleverd, kortom dat haar gebied in zoverre tegen concurrenten was beschermd. De overeenkomst werd volgens Curasan een lege huls omdat er aan tussenpersonen in naburige landen tegen een zodanig lage prijs werd geleverd dat die tussenpersonen de systemen op de (Benelux-)markt konden brengen voor een prijs lager dan de door Curasan aan MSE te betalen inkoopprijs.
MSE bestrijdt de stelling van Curasan dat de alleenverkoopovereenkomst haar tot meer zou verplichten. Gesteld noch gebleken is dat MSE aan (Curasan en andere) distributeurs beperkingen heeft opgelegd met betrekking tot hun actieve verkoop in op basis van exclusiviteit aan andere distributeurs toegewezen gebieden. Evenmin is gesteld of gebleken dat een van beide partijen zich jegens de ander heeft verbonden tot enig systeem van verticale prijsbinding. Curasan heeft haar stelling ook niet te bewijzen aangeboden. Daarom wordt daaraan voorbijgegaan, zodat van wanprestatie niet is gebleken.
5.10 Curasan verwijt aan MSE ook onrechtmatig handelen door injectiesystemen en ampullen op de markt te brengen bij derden buiten de Benelux, namelijk in Engeland en Duitsland, die deze tegen een lage(-re) prijs op de (Benelux-)markt konden brengen. MSE is evenwel noch contractueel noch uit hoofde van maatschappelijke zorgvuldigheid jegens Curasan verplicht om de Beneluxmarkt van Curasan verder (in de door Curasan gewenste zin) te beschermen.
5.11 Ten slotte verwijt Curasan aan MSE dat haar handelwijze “in strijd (is) met het mededingingsrecht van de Europese Gemeenschap. Op deze wijze kunnen derden dermate voordelig inkopen dat zij feitelijk het alleenverkooprecht in de betreffende landen hebben.”
Daarmee heeft Curasan in feite een beroep gedaan op onrechtmatige (geografische) prijsdiscriminatie in haar nadeel en ten voordele van groothandels in Engeland en Duitsland. Curasan heeft niet tevens (met zoveel woorden) gesteld dat MSE, al dan niet met andere ondernemingen, een machtspositie op de gemeenschappelijke markt voor injectiesystemen en ampullen heeft zoals bedoeld in artikel 82 EG-Verdrag. Naar nationaal procesrecht heeft zij aldus onvoldoende gesteld voor een beroep op artikel 82 EG-Verdrag.
5.12 Op de voet van artikel 15, lid 2 van de Verordening (EG) Nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG L 1 van 4 januari 2003) dienen de lidstaten aan de Commissie een afschrift toe te zenden van schriftelijke beslissingen van nationale rechterlijke instanties met betrekking tot (de weigering van) de toepassing van onder meer artikel 82 EG-Verdrag.
Nu Curasan haar stellingen te dien aanzien onvoldoende heeft onderbouwd, doet zich naar het oordeel van het hof geen (weigering van) toepassing van artikel 82 EG-Verdrag voor.
De vorderingen van MSE in conventie:
5.13 MSE heeft geen (incidentele) grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (onder 16 van haar vonnis van 26 september 2002 en onder 6 van haar vonnis van 8 januari 2003), dat de door MSE in conventie gevorderde buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen. Dit deel van de vordering in conventie (vermeld in 5.2 onder iii) is derhalve in hoger beroep niet meer aan de orde.
5.14 Curasan heeft in hoger beroep berust in het oordeel van de rechtbank, dat Curasan niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat zij met MSE in februari 2001 is overeengekomen dat MSE de op dat moment niet verkochte voorraad van 40.000 ampullen van haar zou terugnemen (memorie van grieven, p. 7 onder ‘Toelichting grief V’). De daarop gebaseerde vordering tot betaling van € 10.799,97 wegens geleverde producten (als vermeld in 5.2 onder (i)) is daarom, nu het beroep van Curasan op een opschortingsrecht of verrekening uit hoofde van het door Curasan in reconventie gevorderde faalt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in het desbetreffende vonnis terecht toewijsbaar geacht.
5.15 Thans is derhalve alleen aan de orde de vordering van MSE tot betaling van na te leveren ampullen als vermeld in de inleidende dagvaarding onder 6 ten bedrage van in totaal € 41.817,48 (vermeld in 5.2 onder (ii)).
5.16 In dit verband is ten eerste van belang, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld in haar vonnis van 26 september 2002, of Curasan haar stelling heeft bewezen, dat zij in februari 2001 met MSE met betrekking tot de voordien door Curasan geplaatste orders is overeengekomen dat 250 in plaats van 1000 ampullen per verkocht injectieysteem aan Curasan geleverd zouden worden.
5.17 Curasan heeft in dat verband in eerste aanleg als getuige doen horen genoemde [X.] (hierna: [X.]), manager van Curasan. [X.] heeft als getuige verklaard dat de afspraak tot het bijleveren van 250 ampullen in plaats van 1000 ampullen per systeem gold vanaf de bespreking in februari 2001 ‘en daarmee uit’. [X.] heeft verder verklaard, dat Curasan vanaf dat moment met een ‘schone lei’ kon beginnen en ‘dat je dan niet meer kijkt naar nog lopende zaken van te leveren ampullen’. [X.] heeft voorts verklaard dat over deze naleveringen überhaupt nooit meer is gesproken, dat zij Curasan ook nooit meer zijn aangeboden, geleverd of gefactureerd en dat zij eerst bij gelegenheid van deze procedure op de proppen kwamen.
5.18 MSE heeft in tegengetuigenverhoor in eerste aanleg haar directeur, [Y.] (hierna: [Y.]), doen horen. [Y.] heeft, nadat de rechter-commissaris hem heeft voorgehouden dat hij eerder had verklaard dat MSE het aantal ampullen is gaan verminderen, nader verklaard dat MSE in juni 2001 als standaard 500 in plaats van 1000 ampullen heeft geleverd, hetgeen is bevestigd in nieuwe prijslijsten, alsmede - op doorvragen van de rechter-commissaris - in februari 2001 is besproken dat MSE wellicht kon teruggaan van 1000 naar 500 ampullen, maar dat zij dat eerst moesten kortsluiten met de fabrikant Rösch, hetgeen is geschied, maar dat hij geen toezeggingen heeft gedaan of harde afspraken heeft gemaakt, dat er nooit is gesproken over levering van 250 ampullen in plaats van 1000 ampullen, dat dat ook niet zou kunnen omdat er 50 ampullen in een doosje gaan (zodat twee leveranties van elk 125 ampullen onmogelijk waren) en dat ook het met een ‘schone lei’ beginnen (waar [X.] van rept) in die bespreking niet aan de orde is geweest.
5.19 Het hof is van oordeel dat Curasan is geslaagd in haar bewijsopdracht waar het betreft haar stelling dat zij met MSE in februari 2001 is overeengekomen dat 250 in plaats van 1000 ampullen bij een verkocht injectiesysteem geleverd zouden worden. In die zin heeft [X.] van Curasan verklaard, waarmee de verklaring van [Z.], directeur van MSE, afgelegd bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg, wordt aangevuld. [Z.] heeft verklaard dat er in februari 2001 een nieuwe afspraak is gemaakt, die inhield dat in plaats van een afnameverplichting van 1000 ampullen per injectiesysteem een hoeveelheid van 250 ampullen zouden moeten worden afgenomen. Hieraan doet de getuigenverklaring van [Y.], waaruit overigens blijkt dat de rechter-commissaris die getuige meermalen en confronterend heeft moeten bewegen tot het geven van een volledige verklaring – hetgeen de betrouwbaarheid van die verklaring dubieus maakt -, onvoldoende af. Deze verklaring van [Z.] heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken.
5.20 MSE heeft nog aangevoerd dat [X.] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg namens Curasan heeft erkend dat voor Curasan aanvankelijk een verplichting bestond tot afname van 1000 ampullen per injectiesysteem “zoals MSE in het schema heeft uiteengezet”. MSE heeft gesteld dat het desbetreffende ‘schema’ het in de inleidende dagvaarding onder 6 gestelde overzicht betreft (conclusie van repliek in conventie e.a. onder 11). Uit deze erkenning valt echter niet op te maken dat daarmee ook is bedoeld te erkennen dat de verplichting om 1000 ampullen af te nemen per systeem ook na de bespreking van februari 2001 gold en evenmin dat partijen te dien aanzien geen nadere (bindende) afspraken hebben gemaakt waaraan door hen terugwerkende kracht is gegeven. Curasan heeft echter bij conclusie van dupliek in conventie e.a. onder 10 betwist dat het staatje in de inleidende dagvaarding onder 6 juist is, omdat daarin wordt uitgegaan van naleveringen van 1000 ampullen per injectiesysteem in plaats van de in februari 2001 overeengekomen 250 ampullen per injectiesysteem. Van een erkenning door Curasan van de juistheid van hetgeen onder paragraaf 6 van de inleidende dagvaarding van MSE staat vermeld, is derhalve geen sprake.
5.21 Het bewijsaanbod van MSE in hoger beroep moet worden gepasseerd, omdat MSE niet aangeeft met welke andere personen of middelen dan reeds in eerste aanleg zijn gehoord of onder de aandacht van de rechter zijn gebracht, zij dat bewijs wil leveren.
5.22 Thans verdient bespreking of Curasan is geslaagd in het onderdeel van haar bewijsopdracht, dat de in februari 2001 gemaakte afspraak tussen Curasan en MSE, om de hoeveelheid bij ieder verkocht injectiesysteem te leveren ampullen te verminderen, terugwerkende kracht heeft, in die zin dat ampullen behorend bij verkopen van injectiesystemen ook voor die datum onder de nieuwe afspraak zouden vallen. In die zin heeft [X.] als getuige niet duidelijk verklaard. Het gebruik van de enkele bewoordingen ‘schone lei’ en ‘leveringen’ van na de afspraak in februari 2001 duiden daar onvoldoende eenduidig op. [Z.], de directeur van MSE, heeft daarentegen bij gelegenheid van de comparitie van partijen stellig verklaard dat de afspraak tussen MSE en Curasan van februari 2001 geen terugwerkende kracht had. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat Curasan haar stelling, dat de afspraak van partijen tot het terugbrengen van het aantal te leveren ampullen per verkocht injectiesysteem ook terugwerkende kracht heeft, in die zin dat die nieuwe afspraak ook van toepassing is op verkopen van voor die datum, onvoldoende heeft bewezen.
5.23 Vervolgens verdient bespreking welk bedrag MSE toekomt uit hoofde van de gestelde wanprestatie van Curasan als vermeld onder 6 van de inleidende dagvaarding van MSE. Volgens MSE betreft de vordering als vermeld onder 6 van de inleidende dagvaarding de 1000 ampullen per injectiesysteem die Curasan feitelijk niet heeft afgenomen, maar op grond van de gemaakte afspraken wel had moeten afnemen. MSE stelt dat zij Curasan ten aanzien van de in de inleidende dagvaarding onder 6 genoemde bedragen facturen heeft gezonden, welke facturen Curasan zonder protest heeft behouden en deels heeft betaald. MSE heeft gesteld dat zij de desbetreffende ampullen bij de producent heeft afgenomen en heeft betaald, terwijl annuleren niet mogelijk was.
5.24 Curasan heeft (bij monde van [X.] in zijn getuigenverklaring en in de toelichting op haar grief IV) aangevoerd dat aan de aldaar genoemde leveranties geen opdrachten van Curasan ten grondslag liggen, dat de ampullen aan Curasan nooit meer zijn aangeboden, geleverd of gefactureerd en dat zij eerst bij deze procedure op de proppen kwamen. Curasan voert voorts aan dat van de in de dagvaarding onder 6 genoemde leveranties een deel berust op gestelde bestellingen van na februari 2001. Voorts wijst Curasan erop dat alle leveranties dateren van ver na februari 2001, zodat MSE de mogelijkheid had de bestellingen bij de fabrikant te annuleren. Verder wijst Curasan op een dubbel opvoeren van facturen (van 27 februari, 8 en 12 maart 2001) zowel onder 3 als onder 6 van de inleidende dagvaarding. Volgens Curasan heeft MSE uit onderhavige hoofde niets van haar te vorderen, waarbij zij verwijst naar stukken uit haar administratie (producties 2 tot en met 6 bij memorie van grieven).
5.25 Het hof stelt voorop, dat na de bespreking van februari 2001 Curasan voor opdrachten vanaf die datum gehouden was 250 in plaats van 1000 ampullen af te nemen (zie hetgeen onder 5.19 en 5.22 is overwogen). Gegeven dit uitgangspunt heeft het hof behoefte aan de volgende inlichtingen van partijen:
a. op welke datum heeft de meergenoemde bespreking tussen partijen in februari 2001 precies plaatsgevonden?
b. welke opdrachten hebben plaatsgevonden vóór en welke na die datum (voorshands lijken de gestelde opdrachten van 8 en 12 maart 2001 na die datum te hebben plaatsgevonden)?
c. heeft MSE aan Curasan facturen verzonden te dien aanzien (hiervan blijkt niet uit de gedingstukken)?
d. betreffen de door MSE gestelde opdrachten van 27 en 28 februari alsmede van 12 maart 2001 onder 3 en 6 van de inleidende dagvaarding andere opdrachten?
e. in hoeverre stroken de opdrachten die door MSE als productie 4 bij conclusie van repliek e.a. zijn overgelegd (mede gelet op de verschillende data en het ontbreken van de opdrachten van 12 december 2000 alsmede van 8 en 12 maart 2001) met hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaarding onder 6?
Het hof zal de gelegenheid van die inlichtingencomparitie tevens benutten om te bezien of partijen een minnelijke regeling kunnen treffen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- bepaalt dat partijen (vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.P.J.L. Tjittes, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.25 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
- bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus, september en oktober 2004 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 22 juni 2004, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur der comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
- bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze zullen overleggen door toezending in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris uiterlijk één week voor de dag der comparitie;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, De Boer en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2004.