ECLI:NL:GHARN:2004:AO8751

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-004494-03
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Nunnikhoven
  • A. Rutgers van der Loeff
  • J. Harteveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op de openbare weg met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 22 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem, waarbij de verdachte was veroordeeld voor doodslag. De verdachte, geboren op 7 juli 1982, heeft zich schuldig gemaakt aan het doden van een slachtoffer op de openbare weg. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een steek in de hartstreek van het slachtoffer heeft aangebracht, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat er geen causaal verband was tussen de steek en de dood van het slachtoffer, maar het hof verwierp dit argument en oordeelde dat de dood van het slachtoffer het directe gevolg was van het handelen van de verdachte.

De verdachte was eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en het hof oordeelde dat de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de impact op de samenleving en de nabestaanden van het slachtoffer een zware straf rechtvaardigden. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, maar het hof verhoogde deze straf naar vijf jaar, gezien de ernst van de doodslag en de herhaling van geweldsdelicten door de verdachte.

Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 11.000 aan de benadeelde partij, die als gevolg van de daad schade had geleden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, aangezien de schade rechtstreeks voortvloeide uit het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer: 21-004494-03
Uitspraak dd.: 22 maart 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 23 september 2003 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 05-022667-99, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te (geboorteplaats) op 7 juli 1982
thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 maart 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
De raadsman heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op het ontbreken van causaliteit.
Hij heeft hiervoor aangevoerd dat er geen overtuigend bewijs aanwezig is voor het causaal verband tussen de steek in de hartstreek en de hartstilstand van het slachtoffer.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen is genoegzaam komen vast te staan dat de dood van het slachtoffer het rechtstreeks gevolg is van het handelen door verdachte. Het hof verwerpt derhalve het beroep op het ontbreken van causaliteit.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er sprake was van psychische overmacht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de psychiater in haar rapport van 29 juli 2003 heeft gesteld dat de verdachte niet de intentie had het slachtoffer te doden. Volgens de psycholoog in zijn rapport van 22 juli 2003 werd verdachte beheerst door angst-, vlucht- en overlevingsgevoelens. De raadsman heeft aangegeven dat verdachte daardoor de controle over zichzelf heeft verloren, waarbij de angst uiteindelijk is overgegaan in agressie. Volgens de raadsman was er sprake van een verontschuldigbare psychische stresssituatie.
Het hof verwerpt het beroep op psychische overmacht. Geenszins is aannemelijk geworden het door de raadsman daartoe feitelijk gestelde.
Het hof heeft gelet op de Pro Justitia Rapporten van E. de Vrij, klinisch psycholoog, gedateerd 22 juli 2003 en L.H.W.M. Kaiser, psychiater, gedateerd 29 juli 2003, welke beiden als conclusie onder meer inhouden dat het telastegelegde feit, indien bewezen, aan verdachte volledig kan worden toegerekend. Het hof neemt die conclusies over en maakt die tot de zijne.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte, eveneens ter zake van doodslag, wordt veroordeeld tot een zelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het feit, doodslag, en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op de openbare weg. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
De dag voorafgaande aan het gebeuren had verdachte al een aanvaring met het slachtoffer gehad, waarbij verdachte zich ook al dreigend had opgesteld. Verdachte heeft op de dag van het telastegelegde een vleesmes in de voering van zijn jas gestopt. Wanneer hij opnieuw met het slachtoffer geconfronteerd wordt, haalt hij het verstopte vleesmes tevoorschijn. Verdachte heeft hierdoor zelf een agressieve reactie van het slachtoffer uitgelokt. Hij probeert daarop te vluchten, maar wordt ingehaald door het slachtoffer. Op een gegeven moment heeft verdachte, zoals blijkt uit de bewijsmiddelen, opzettelijk een steek in de hartstreek van het slachtoffer aangebracht.
Doordat het gebeuren plaatsvond op de openbare weg op een zaterdagavond, zijn er veel mensen ongevraagd bij betrokken geraakt. Voor deze betrokkenen en ook voor de leefgemeenschap van het slachtoffer heeft het handelen van verdachte een enorme schok te weeg gebracht. Dergelijke feiten veroorzaken gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving. Daarnaast is de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar verdriet berokkend.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister, reeds eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld, laatstelijk op 25 augustus 2000.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat tevens gelet op voornoemde rapporten van E. de Vrij en L.H.W.M. Kaiser.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langer duur dan de advocaat-generaal heeft gevorderd een passende reactie vormt. De in eerste aanleg opgelegde straf doet onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 11.138,16 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 11.000,-.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering tenuitvoerlegging
Gelet op de lange duur van de opgelegde gevangenisstraf acht het hof het niet aangewezen in het onderhavige kader de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling te gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van
€ 11.000,00 (elfduizend euro).
Verwijst verdachte in de op de vordering gevallen kosten en bepaalt deze, voorzover aan de zijde van de benadeelde partij gevallen, op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij een bedrag te betalen van € 11.000,00 (elfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 190 (honderdnegentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zo verre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zo verre komt te vervallen.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Arnhem van 28 juli 2003, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter te Arnhem van 8 mei 2001 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie.
Aldus gewezen door
mr Nunnikhoven, voorzitter,
mrs Rutgers van der Loeff en Harteveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Van Ek, griffier,
en op 22 maart 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.