ECLI:NL:GHARN:2004:AO8349

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/396
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor onrechtmatige aangifte en gevolgen voor RWW-uitkering

In deze zaak houdt appellant, [appellant], de gemeente Zaltbommel aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een aangifte die de gemeente op 23 mei 1994 heeft gedaan. De aangifte betrof de vermeende valsheid in geschrift door appellant, die zou hebben verzwegen dat hij als zelfstandige activiteiten had en daardoor ten onrechte een RWW-uitkering ontving. Appellant is strafrechtelijk vervolgd, maar uiteindelijk vrijgesproken na cassatie. Hij stelt dat de aangifte lichtvaardig is gedaan en dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, wat heeft geleid tot schade voor hem.

De rechtbank te Arnhem heeft in eerste aanleg op 21 maart 2002 een tussenvonnis en op 8 augustus 2002 een eindvonnis uitgesproken, waarbij de vordering van appellant werd afgewezen. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij twee grieven heeft aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Hij vordert dat het hof het vonnis zal vernietigen en de gemeente zal veroordelen tot betaling van een voorschot van € 22.689,01, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die in het bestreden vonnis zijn opgenomen. Het hof oordeelt dat de gemeente voldoende redenen had om aan te nemen dat appellant de ware aard en omvang van zijn bedrijfsactiviteiten had verhuld. De gemeente had kennis genomen van onderzoeksresultaten die een vermoeden van strafbare feiten opriepen. Appellant heeft niet aangetoond dat de aangifte lichtvaardig was, en het hof concludeert dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

20 april 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2003/396
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr P.P.F. Tummers,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Zaltbommel,
zetelend te Zaltbommel,
geïntimeerde,
procureur: mr F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
De rechtbank te Arnhem heeft op 21 maart 2002 een tussenvonnis en op 8 augustus 2002 een eindvonnis uitgesproken in het geschil tussen appellant, hierna: [appellant], als eiser en geïntimeerde, hierna: de gemeente, als gedaagde. Een kopie van het vonnis van 8 augustus 2002 is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 5 november 2002 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2 [appellant] heeft bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, een productie overgelegd en gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest dat vonnis zal vernietigen, de gemeente zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting, als voorschot, aan [appellant] € 22.689,01 (f 50.000,-) te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening en de gemeente zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 De gemeente heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – desnoods met verbetering en/of aanvulling van de gronden het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
3.1 In rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.10 van het bestreden vonnis zijn feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof bij de beoordeling eveneens van die feiten zal uitgaan.
3.2 [appellant] heeft in de memorie van grieven (§ 4.2) gesteld dat de rechtbank in rechtsoverweging 1.3 van dat vonnis als vaststaand heeft beschouwd dat [appellant] (aan de gemeente) heeft aangegeven hoeveel werkzaamheden hij had verricht. Indien [appellant] daaruit afleidt dat de rechtbank ook heeft vastgesteld dat die opgave overeenkomstig de waarheid was, berust dit op een verkeerde lezing van het vonnis. De gemeente heeft immers in (bijvoorbeeld in § 12 van) haar conclusie van antwoord aangevoerd dat [appellant] op de inkomstenformulieren onjuiste informatie had verstrekt. In het licht daarvan houdt rechtsoverweging 1.3 niet meer in dan dat [appellant] telkens een opgave van zijn werkzaamheden had gedaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 [appellant] houdt de gemeente aansprakelijk voor de gevolgen van de door de gemeente op 23 mei 1994 tegenover een opsporingsinstantie gedane aangifte, dat [appellant] informatie over zijn activiteiten als zelfstandige heeft verzwegen of daarover onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor hij ten onrechte een RWW-uitkering heeft ontvangen. [appellant] is strafrechtelijk vervolgd; hem werd telastegelegd dat hij meermalen valsheid in geschrift had gepleegd. Deze vervolging leidde uiteindelijk, na cassatie, tot vrijspraak van het hem telastegelegde. Volgens [appellant] is de aangifte lichtvaardig gedaan en heeft hij als gevolg daarvan schade geleden, zodat de gemeente, ten nadele van hem, onrechtmatig heeft gehandeld.
4.2 Nadat de gemeente zich had verweerd tegen de vordering van [appellant], die strekte tot betaling van schadevergoeding, heeft de rechtbank die vordering afgewezen, voor zover in appèl van belang op grond van haar oordeel dat niet aangetoond is dat de aangifte lichtvaardig was.
4.3 Met de beide grieven valt [appellant] dit oordeel van de rechtbank aan. Volgens [appellant] heeft de gemeente steeds geweten dat [appellant] als zelfstandige werkzaamheden uitvoerde en dat hij daaruit inkomsten ontving. [appellant] heeft hiervan namelijk bij gelegenheid van het aanvragen van de uitkering melding gemaakt en heeft zulks ook gedaan op de door hem ingevulde inkomstenformulieren.
4.4 Het hof oordeelt hierover als volgt. Blijkens de productie 5 bij conclusie van antwoord – dat is de aangifte waar het hier om gaat – ontstond bij de gemeente kort voor of op 23 mei 1994 een vermoeden dat [appellant] strafbaar had gehandeld doordat kennis was genomen van resultaten van een onderzoek dat door [naam onderzoeker] of door het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland was verricht. Namens de gemeente wordt in die aangifte namelijk verklaard dat zij het op grond van die resultaten aannemelijk acht dat [appellant] voor eigen rekening een onderneming dreef, dat [appellant] daarvan geen melding had gemaakt op de inkomsten-formulieren en dat als gevolg van die verzwijging ten onrechte een RWW-uitkering aan [appellant] was verstrekt.
4.5 In het proces-verbaal van 13 april 1994 (productie 3 bij conclusie van antwoord) wordt verslag gedaan van, klaarblijkelijk, het in de aangifte bedoelde onderzoek. Dit proces-verbaal is namelijk opgesteld door ambtenaren van het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland, waaronder de genoemde opsporings-ambtenaar [naam onderzoeker], en het betreft een onderzoek in de administratie van een door [appellant] gedreven onderneming. Uit het onderzoek blijkt onder meer dat in de administratie van een door [appellant] gedreven onderneming over de jaren 1991, 1992 en 1993 omzetten werden geboekt van achtereenvolgens f 10.102,-, f 21.916,- en f 23.856,-. Tevens blijkt daaruit dat [appellant] winst had genoten uit een aandelentransactie. Verder had [appellant] zijn eenmanszaak onder de naam Groothandel [appellant] ingeschreven bij de kamer van koophandel. Voorts heeft de belastingdienst zijn bedrijf over de periode van 1988 tot en met 1992 gecontroleerd, hetgeen heeft geresulteerd in een controlerapport (als bijlage 11.2 gevoegd bij het proces-verbaal onder productie 3 bij conclusie van antwoord), volgens welk rapport over de jaren 1991, 1992 en 1993 een fiscaal verlies was geleden. [appellant] had winst- en verliesrekeningen over 1991, 1992 en 1993 opgemaakt.
4.6 Naar [appellant] op 15 maart 1994 aan de Dienst Bijzondere Controle heeft verklaard (bijlage 12 bij het proces-verbaal, productie 3 bij conclusie van antwoord) stond hij ingeschreven bij de kamer van koophandel, dreef hij handel voor eigen rekening, was [bedrijf X] te [...] zijn klant, heeft hij een keer een omzet van f 20.000 in een jaar gehad, leverde hij aan verschillende bedrijven materiaal zoals papier en rollen, zat bij de omzet in 1992 ad f 21.900,-- veel apparatuur, heeft hij controle van de belastingdienst gehad, heeft hij werkzaamheden verricht zoals het uitschrijven van rekeningen, was hij gemiddeld 20 uur per week bezig voor zijn bedrijf, waaronder leren programmeren, materiaal wegbrengen, rekeningen schrijven en dergelijke, had de belastingdienst hem verteld dat hij recht had op zelfstandigenaftrek, kon hij de helft van zijn woonlasten aftrekken bij de belasting, bood hij opdrachten aan om er tussen te komen, wilde hij zijn bedrijf specialiseren in het Windows pakket, heeft hij aandelen KLM gekocht, van zijn bedrijfsrekening betaald en verkocht met een leuke winst, had hij op een gegeven moment een banksaldo van f 17.000,-- voor levering van apparatuur en computers aan een afnemer, weet hij dat zijn werk geen hobby was omdat hij voor bedrijven aan het werk was, heeft hij van zijn handel die hij tijdens zijn uitkering heeft gedaan nooit verteld bij de sociale dienst, werkte hij voor verschillende bedrijven zoals de controleur in zijn administratie heeft kunnen zien, was hij voor een aantal uren per week geen werkloze werknemer maar aan het werk voor onder andere [bedrijf X] en programmeerde hij dan voor dat bedrijf, verdiende hij inderdaad met de handel, dekte dit onder andere zijn autokosten, was hij dan als zelfstandige aan het werk, adverteerde hij af en toe in De Telegraaf, voor f 1.000,-- in 1992, probeerde hij al die tijd zelf een bedrijf te voeren en kon hij met de handel wat bijverdienen.
4.7 Bij de toekenning van de uitkering blijkt dat de gemeente slechts op de hoogte was van activiteiten van [appellant] doordat deze bij de aanvraag daarvan had verklaard “wel eens iets uit te zoeken, waartegenover een vergoeding stond” (zie het desbetreffende interne memo van 5 juni 1991, gevoegd bij het proces-verbaal van het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland). Voorts staat vast dat [appellant] meermalen op inkomstenformulieren heeft opgegeven dat hij gedurende de periode, waarop dat formulier betrekking had, een aantal uren had gewerkt voor [bedrijf X] en dat hij daaruit de op die formulieren gespecificeerde inkomsten had genoten, maar zonder nadere toelichting – welke ontbreekt – is onduidelijk dat de gemeente hieruit heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat [appellant], gelet op al hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen, gedurende een aanzienlijk aantal uren per week en met een niet onaanzienlijke omzet werkzaam was als zelfstandig ondernemer.
4.8 Dit betekent dat de gemeente in elk geval ten tijde van het doen van de aangifte voldoende redenen had om te vermoeden dat [appellant] de ware aard en omvang van zijn bedrijfsactiviteiten en -inkomsten en – daarmee – diens zelfstandig ondernemerschap tegenover haar had verhuld. Herhaalde verzwijging, onder meer op de inkomstenformulieren, of het ontbreken van een (behoorlijke) mededeling daarvan leverde, naar de gemeente redelijkerwijs mocht aannemen, een of meer strafbare feiten op, volgens onder meer artikel 225 Sr en artikel 84m of artikel 84n in verband met artikel 30, lid 2 ABW (oud). Het hof acht [appellant] tekortgeschoten in de in het licht hiervan op hem drukkende last om toe te lichten dat de gemeente desondanks lichtvaardig is overgegaan tot het doen van de aangifte. Verzuimd is namelijk om toe te lichten op grond van welke omstandigheden (zoals andere, verdergaande kennis van de aard en omvang van de als zelfstandige ondernomen activiteiten) de gemeente, in weerwil van hetgeen uit het onderzoek van de (onbezoldigde) politieambtenaren bleek, onvoldoende redenen had om te vermoeden dat [appellant] een strafbaar feit had gepleegd, dan wel dat het doen van de aangifte op andere gronden onzorgvuldig jegens [appellant] was.
4.9 Het vorenstaande betekent dat de beide grieven falen en dat het hof het bestreden vonnis moet bekrachtigen. Het hof veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, omdat hij in het ongelijk wordt gesteld.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank te Arnhem van 8 augustus 2002;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.588,- (€ 590,- aan griffierecht en € 998,- aan salaris van de procureur), en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, De Boer en Rank-Berenschot en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 20 april 2004.
Omdat mr Steeg vandaag afwezig is, is dit arrest door mr De Boer ondertekend.