ECLI:NL:GHARN:2004:AO7558

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-002258-02
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Coster van Voorhout
  • Denie
  • Boekhorst Carrillo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens grootscheepse smokkel van cocaïne en XTC met bespreking van verweren betreffende de inzet van een Duitse infiltrant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 13 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Almelo. De verdachte, geboren in Joegoslavië en thans verblijvende in PI Overijssel, werd beschuldigd van grootscheepse smokkel van cocaïne en XTC-pillen. De feiten beslaan de periode van 1 oktober 2000 tot en met 19 januari 2002, waarin de verdachte samen met anderen opzettelijk grote hoeveelheden verdovende middelen buiten Nederland heeft gebracht. De verdachte heeft op verschillende data aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en XTC-pillen vervoerd, met als doel deze te verspreiden in andere landen, waaronder de Verenigde Staten en Canada. Tijdens de rechtszaak heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de redelijke termijn zou zijn overschreden en dat er essentiële gegevens ontbraken in het dossier, wat zou leiden tot verlies van een instantie. Het hof heeft echter geoordeeld dat het dossier voldoende inzicht bood in de resultaten van het onderzoek en dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en 6 maanden. Het hof heeft ook de in beslag genomen voorwerpen verklaard tot verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002258-02
Uitspraak dd.: 13 februari 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank te Almelo van 3 september 2002 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [woonplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1971,
thans verblijvende in PI Overijssel, HvB Karelskamp te Almelo.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 januari 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De gevoerde verweren
De raadsvrouw heeft, aldus heeft het hof het verweer opgevat, betoogd dat nimmer een compleet dossier is gepresenteerd en dat aan de verdediging essentiële gegevens zijn onthouden, hetgeen in feite zou hebben geleid tot verlies van een instantie. Om die reden zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
Het hof heeft geconstateerd dat door het openbaar ministerie en de rechter-commissaris een uitvoerig dossier is samengesteld, waarin een beperkt aantal stukken zijn opgenomen, ontleend aan de onderzoeken die in de Duitse Bondsrepubliek hebben plaatsgevonden. Het hof is van mening dat niet zonder meer van het openbaar ministerie gevergd kan worden, dat complete stukken uit Duitse opsporingsonderzoeken, die (zijdelings) met Nederlandse zaken samenhangen, aan het dossier moeten worden toegevoegd. Het staat het openbaar ministerie vrij dergelijke stukken, mits relevant, toe te voegen, en voorts kan de rechter, al dan niet op initiatief van de verdediging, toevoeging van dergelijke stukken bevelen, uiteraard met de beperking dat de Duitse autoriteiten tot afgifte daarvan bereid zijn. In de onderhavige zaak hebben de officier van justitie en de advocaat-generaal stukken toegevoegd, en het hof is van oordeel dat verdere uitbreiding van het dossier niet nodig is en dat het dossier in zijn totaliteit een ruimschoots voldoende inzicht biedt in de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten verrichte onderzoek. De door de raadsvrouw gedane verzoeken hebben met name betrekking op verklaringen in Duitse strafzaken, die hier niet aan de orde zijn, op Duitse taps, waarvan de relevantie voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing niet aannemelijk is geworden, op gegevens inzake de inzet van Duitse “Vertrauenspersonen”, op resultaten van onderzoeken tegen Duitse verdachten, en dergelijke. (De raadsvrouw voegt daaraan toe: “maar ook op andere gebieden”, maar die toevoeging acht het hof onbegrijpelijk en zonder betekenis.)
Het hof is van oordeel, dat in het bijzonder verstrekking van verdere gegevens inzake de inzet van de “Vertrauensperson” [vertrouwenspersoon 1] achterwege kan blijven, omdat niet aannemelijk is geworden dat de activiteiten van deze [vertrouwenspersoon 1] zich op enig tijdstip in Nederland hebben afgespeeld of dat [vertrouwenspersoon 1] op enige wijze met verdachte in aanraking is geweest. De inzet van deze “Vertrauensperson”, of men hem nu infiltrant of burgerdienstverlener noemt, geeft in dit geval ook geen reden voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie of tot enige bewijsuitsluiting. Van bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Dat er gesprekken hebben plaatsgevonden over mogelijke inzet van [vertrouwenspersoon 1] op Nederlandse bodem en over samenwerking met BKA en/of DEA inzake [vertrouwenspersoon 1], wellicht zelfs met het oogmerk daders te laten aanhouden en te laten berechten in de Verenigde Staten van Amerika, doet evenmin ter zake, nu het, naar uit het door de officier van justitie opgestelde ambtsbericht van 25 februari 2003 blijkt, nimmer tot enige feitelijke inzet in Nederland is gekomen. Het bestaan van een infiltrant of burgerdienstverlener [vertrouwenspersoon 2] is slechts door de raadsvrouw gesuggereerd, maar niet aannemelijk geworden. A fortiori is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat deze [vertrouwenspersoon 2] in Nederland actief zou zijn geweest en/of met verdachte in contact zou zijn getreden. Hetzelfde geldt voor [getuige 1] die, naar de raadsvrouw stelt, een infiltrantenrol zou hebben gespeeld. Ook die bewering is slechts gegrond op een veronderstelling en ook van [getuige 1] is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat hij ten opzichte van verdachte als infiltrant of pseudo-koper zou zijn opgetreden. Derhalve acht het hof geen grond aanwezig om naar de activiteiten van deze personen nader onderzoek te doen instellen, noch om nadere stukken met betrekking tot hun activiteiten te doen overleggen. Het is immers niet aannemelijk geworden dat [vertrouwenspersoon 1], [vertrouwenspersoon 2] of [getuige 1] een verklaring kunnen afleggen die voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing van belang kan zijn.
In dit verband is nog door de raadsvrouw aangevoerd, dat onderzocht zou moeten worden “in hoeverre het Tallonbeginsel in acht is genomen”. Het hof stelt vast dat genoemde personen niet in contact zijn getreden met verdachte, zodat het voor de beoordeling van de aan verdachte ten laste gelegde feiten niet van belang is om na te gaan of zij met het Tallon-criterium onverenigbare handelingen hebben verricht. Als dat al het geval zou zijn geweest, hetgeen overigens niet aannemelijk is geworden, dan waren anderen, zoals [getuige 2] of [getuige 3], daarvan het “slachtoffer” geweest.
Ten overvloede tekent het hof nog aan dat ambtshalve bekend is, dat ook in de Duitse Bondsrepubliek bij het inzetten van een infiltrant of burgerdienstverlener het in Nederland zogenaamde Tallon-criterium in acht wordt genomen. De raadsvrouw is in de gelegenheid geweest zich daarvan te vergewissen tijdens het verhoor van de [getuige 4] bij het “Amtsgericht” Celle, maar zij heeft over deze materie geen enkele vraag gesteld.
Ook heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de redelijke termijn zou zijn overschreden. In dat verband vermeldt zij ook de beweerde onvolledigheid van het dossier.
Dienaangaande overweegt het hof het volgende. Verdachte is op 19 januari 2002 in verzekering gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 3 september 2002. Dat is, gelet op de aanzienlijke complicaties tijdens het opsporingsonderzoek en bij de berechting in eerste aanleg, niet als ongepaste vertraging aan te merken. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 11 september 2002. Het dossier is bij het hof ingekomen op 10 december 2002. Het hof heeft vervolgens in raadkamer een bezwaarschrift en een verzoekschrift van verdachte behandeld. Nadat de zaak op 13 januari 2003 is behandeld op een pro forma-zitting, is de behandeling voortgezet op 7 april 2003, waar beslissingen zijn genomen inzake het horen van getuigen, het toevoegen van stukken en andere onderzoeksactiviteiten. Een volgende zitting heeft plaats gevonden op 1 juli 2003, waarna een tussenarrest is gewezen. Daarbij zijn nadere beslissingen inzake toe te voegen stukken gegeven.
Ter terechtzitting van 26 september 2003 is vervolgens geconstateerd dat de verhoren door de rechter-commissaris nog niet waren afgerond. Na een pro forma-zitting op 10 december 2003, is de zaak inhoudelijk behandeld op 30 januari 2003.
Het hof oordeelt dat, alles in onderling verband gezien, noch in eerste aanleg, noch in appel, ook niet in verband met andere aspecten van de zaak, zoals het door het verstrijken van de tijd verflauwen van herinneringen bij potentiële getuigen, er van schending van de redelijke termijn geen sprake is geweest. Integendeel, gezegd kan worden dat met voortvarendheid is geprocedeerd.
De raadsvrouw heeft bij herhaling gesteld dat voor de opening van het gerechtelijk vooronderzoek (dat overigens niet heeft plaatsgevonden) en voor het verlenen van machtiging voor dwangmiddelen geen deugdelijke grondslag heeft bestaan, ja zelfs dat de rechter-commissaris zou zijn misleid door de officier van justitie.
Het hof verwerpt dat verweer. De machtigingen voor de bevelen ex artikel 126 m en n Wetboek van Strafvordering zijn gegeven door de rechter-commissaris (beschikking d.d. 13 december 2001, verlengd 11 januari 2002) op grond van een door de officier van justitie overgelegd rapport, houdende de melding dat het “Kriminalkommissariat Organisierte Kriminalität” op de hoogte was geraakt van het opereren van een Duits/Kosovo-Albanese dadergroep, die zich bezig hield met XTC-handel, en die contact onderhield met het Nederlandse GSM-nummer [telefoonnummer 1]. De houder van deze GSM zou een zekere [naam 1] zijn. Het hof is ervan overtuigd dat die GSM nooit is gebruikt door een persoon genaamd [naam 1]. In zoverre heeft het bericht van de Duitse opsporingsautoriteiten op een abuis of een onjuiste conclusie berust. Wel is gebleken dat bedoelde GSM is gebruikt door verdachte en dat hij in contact stond met onder meer [getuige 3], die zich aan het smokkelen van harddrugs schuldig maakte.
Het hof acht het hierboven aangeduide rapport wel degelijk een deugdelijke grondslag voor het verlenen van een machtiging tot het tappen van een telefoon. Het hof vermag niet in te zien dat de officier van justitie zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding van of onjuiste dan wel onvolledige informatieverstrekking aan de rechter-commissaris. Niet gezegd kan worden dat de (verlengde) duur van de machtiging onredelijk is geweest.
Het hof tekent daarbij aan dat het antwoord van de [getuige 5] op de vraag, op wie de “Vertrauensperson” [vertrouwenspersoon 1] werd ingezet, luidende; “op onze verdachten” (zijnde [verdachte] en [medeverdachte]) op een abuis moet berusten. Immers, uit de verklaring van [getuige 6] bij de rechter-commissaris d.d. 20 november 2003 blijkt zonneklaar dat de inzet van de Vertrauensperson een Duitse aangelegenheid was (dus niet gericht op [verdachte] en [medeverdachte]).
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren of om te komen tot enige bewijsuitsluiting.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd, dat [vertrouwenspersoon 1] een potentiële getuige zou zijn inzake de betrouwbaarheid van [getuige 2], [getuige 7] en [getuige 3], en dat het de officier van justitie op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat een ondervraging van de infiltrant [vertrouwenspersoon 1] niet mogelijk zou zijn. Wat van dat laatste volgens de verdediging de consequentie zou moeten zijn, is het hof niet duidelijk geworden. In de eerste plaats is niet aannemelijk geworden dat de Duitse autoriteiten van aanvang af en onder geen voorwaarde zouden willen ingaan op een Nederlands verzoek om [vertrouwenspersoon 1] te horen. In de tweede plaats was het niet het Nederlandse openbaar ministerie dat besloot [vertrouwenspersoon 1] in te zetten en hem anonimiteit toe te zeggen. Bovendien zou in feite het Nederlands openbaar ministerie voor een fait accompli hebben gestaan, als de Duitse autoriteiten hadden bericht dat [vertrouwenspersoon 1] niet gehoord kon worden vanwege de toegezegde anonimiteit. Het openbaar ministerie draagt voor die gang van zaken geen verantwoordelijkheid. Tenslotte overweegt het hof dat het zichzelf een oordeel zal moeten vormen inzake de betrouwbaarheid van de genoemde getuigen, die in opdracht van het hof gehoord zijn. Het oordeel van [vertrouwenspersoon 1] over hun betrouwbaarheid acht het hof daarbij niet van wezenlijk belang.
Samenvattend is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn, dat het openbaar ministerie de rechter-commissaris heeft misleid en al evenmin dat er stukken of gegevens aan de verdediging zijn onthouden, waarvan aannemelijk is dat die voor de verdediging van belang waren. Evenmin is er grond om aan te nemen dat de advocaat-generaal het hof in verband met het voorgenomen verhoor van [vertrouwenspersoon 1] (dat niet heeft kunnen plaatsvinden) opzettelijk onjuist heeft voorgelicht. Er is geen enkele aanwijzing voor misleiding.
Het hof acht de uit de telefoontap verkregen gegevens, voor zover die tot het bewijs gebruikt worden, voldoende betrouwbaar. Anders dan de raadsvrouw stelt, is er wel degelijk gebruik gemaakt van stemherkenning. Bovendien spelen de telefoontaps maar een ondergeschikte rol in de bewijsvoering, omdat die gebruikt worden naast verklaringen van getuigen en observaties.
Het enkele feit dat blijkens een krantenbericht een Almelose rechter zou hebben verklaard, dat “criminelen van buiten Twente” zwaarder zouden worden gestraft dan verdachten afkomstig uit het arrondissement Almelo, kan niet leiden tot de conclusie dat geen eerlijk proces bij die rechtbank gevoerd kon worden, noch dat er “verlies van een instantie” zou zijn en evenmin dat het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het betreffende krantenartikel wijst immers niet op enig vast beleid in die zin van de rechtbank Almelo, zeker niet in soortgelijke zaken als de onderhavige.
Voorts heeft raadsvrouw aangevoerd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn wegens de ontoelaatbare wijze waarop “informatie (is) verstrekt en verkregen van Duitsland en de Verenigde Staten”. De raadsvrouw vermeldt daarbij niet op welke inlichtingen zij doelt en het hof draagt geen kennis van op onrechtmatige wijze van die landen ontvangen of aan die landen verstrekte inlichtingen. Daarnaast valt niet in te zien dat enkel het denkbeeldige of theoretische risico dat dergelijke informatie zou kunnen leiden tot een dubbele bestraffing, zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Nog minder valt in te zien, welk bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Het hof overweegt verder dat de klacht van de verdediging, dat het voortschrijden van de tijd heeft geleid tot verminderde mogelijkheid tot ondervraging van relevante getuigen, hetgeen de verdediging op ernstige wijze zou hebben bemoeilijkt, geen grond oplevert voor procesrechtelijke consequenties. Het hof is in de eerste plaats van oordeel dat reeds in juli 2002, derhalve luttele maanden na de aanhouding van verdachte, de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 8] zijn gehoord. Voorts is niet gebleken dat de getuigen tijdens de latere verhoren leden aan essentiële geheugendefecten. Zij konden (voor zover zij bereid waren te antwoorden) op relevante onderdelen gedetailleerd verklaren. Alleen al op feitelijke gronden moet het verweer op dit punt dus worden verworpen.
Samenvattend komt het hof tot het oordeel dat geenszins gezegd kan worden, dat er van enige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde sprake is geweest. Noch voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, noch voor uitsluiting van bewijs of voor enige andere processuele sanctie bestaat derhalve grond.
De opvatting van de raadsvrouw dat de verklaringen van [getuige 3], [getuige 2], [getuige 1], [getuige 8], [getuige 4], [getuige 6], [getuige 5], [getuige 9] en [getuige 10] van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, omdat de verdediging bij hun verhoor niet beschikte over een compleet dossier, deelt het hof niet. Het hof is van oordeel dat het gebezigde dossier alles bevatte wat het naar geldend recht moest bevatten. Dat een aantal verdachten/getuigen in Duitsland wellicht een beroep heeft gedaan op § 31 van het Duitse “Betäubungsmittelgesetz”, waarin een lichtere of zelfs in het geheel geen straf in het vooruitzicht wordt gesteld aan de dader die vrijwillig zijn wetenschap meedeelt aan opsporingsautoriteiten, doet er niet aan af dat de verklaringen die deze getuigen in enige fase van het onderzoek in deze zaak hebben afgelegd, met passende behoedzaamheid door het hof voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw recht doen.
De telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd, zoals deze telastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep is gewijzigd, dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2000 tot en met 19 januari 2002 te Hengelo (O), en/althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, hoeveelheden/een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal, bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA, zijnde cocaïne en/of MDA/MDMA/MDEA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, te weten:
- op of omstreeks 18 januari 2002 te Hengelo (O), althans in arrondissement Almelo (ongeveer) 3 kilogram, althans 1953 gram cocaïne en/of
- op of omstreeks 27 juli 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, (ongeveer) 62.000 XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 18 december 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo een onbekende hoeveelheid XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA, althans een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of
- op of omstreeks 14 december 2001, althans in de maand december 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo ongeveer zeven (7) pakketten cocaïne, althans een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of
- op of omstreeks 19 oktober 2000 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer (17.600 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 5 november 2000 te Hengelo, althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 17 december 2000 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 31 januari 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 44.000 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 17 maart 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 61.600 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 30 maart 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 28 mei 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 44.000 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks18 juni 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 44.000 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 30 juni 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 61.600 stuks) XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of
- op of omstreeks 4 augustus 2001 te Enschede, althans in het arrondissement Almelo, (ongeveer) 3 kilogram cocaïne;
2.
hij op of omstreeks 19 januari 2002 te Meerkerk (gemeente Zederik), in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat dat paspoort was voorzien van een foto van verdachte en op naam gesteld was van [naam 2].
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Ten aanzien van het onder feit 1 onder het 3e gedachtestreepje telastegelegde transport naar Hannover overweegt het hof het volgende.
Verdachte wordt verweten dat hij omstreeks 18 december 2001 te Hengelo (O), XTC-pillen, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. In het dossier is steun te vinden voor een ontmoeting tussen [getuige 3] en verdachte op 18 december 2001, gelet op de foto’s onder 1 tot en met 4 (bladzijde 3028). Niet duidelijk is echter geworden of deze ontmoeting heeft geleid tot een transactie van verdovende middelen als bedoeld in de telastelegging. Om die reden komt het hof tot een vrijspraak van het hier telastegelegde.
Ten aanzien van de onder feit 1 onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 13 telastegelegde transporten naar de Verenigde Staten van Amerika en Canada overweegt het hof het volgende.
De telastelegger duidt hier op acht vluchten naar de Verenigde Staten van Amerika (New York) en een vlucht naar Canada (Toronto). Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking de ‘mislukte’ vlucht vanuit Düsseldorf op 27 juli 2001 naar de Verenigde Staten van Amerika, waarbij onder meer [getuige 8] en [getuige 1] betrokken waren en waarbij ten aanzien van de inbeslaggenomen drugs is vastgesteld dat deze MDMA bevatten. Uit de verklaringen van [getuige 3], [getuige 2], [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 1] (verder de koeriers genoemd), blijkt dat bij de transporten naar Düsseldorf, de Verenigde Staten van Amerika en Canada telkens op de navolgende, overeenkomstige wijze werd gehandeld. Telkenmale maakte verdachte en/of zijn medeverdachte contact met de koeriers en werd hen verzocht om naar een hotel in of nabij Hengelo (O) te komen. De koeriers reisden dan vanuit de Bondsrepubliek Duitsland naar Nederland en troffen daar in het hotel verdachte en/of zijn medeverdachte, die vervolgens XTC-pillen op het lichaam van de koeriers hebben geplakt. Nadat zij zich voorafgaande aan de reis van een vliegticket hadden voorzien, gingen de betrokken koeriers met eigen vervoer of met een taxi naar een vliegveld in de Bondsrepubliek Duitsland om naar New York of Toronto te vertrekken. In de Verenigde Staten van Amerika en Canada werd door de koeriers vanuit een hotelkamer contact gelegd met verdachte of met zijn medeverdachte om de behouden aankomst te melden. Vervolgens werd er contact gelegd met de afnemers van de drugs. De koeriers kregen bij iedere vlucht een hoge onkostenvergoeding en na een geslaagde transactie een hoge beloning uitgekeerd.
Het hof overweegt inzake de hier telastegelegde transporten dat, waar telkens sprake is geweest van een volkomen vergelijkbare werkwijze van verdachte en zijn mededader, en waar elke keer aanzienlijke bedragen zijn uitbetaald aan de koeriers, terwijl aan reis en verblijf ook nog aanzienlijke kosten moeten zijn gemaakt, het voldoende aannemelijk is dat inderdaad bij elk van die transporten materiaal is vervoerd, gelijk aan de XTC-pillen die op 27 juli 2001 werden aangetroffen op het lichaam van de koeriers [getuige 1] en [getuige 8]. Door of namens verdachte is niets verklaard of aangevoerd, bijvoorbeeld ten aanzien van de herkomst van de getransporteerde XTC-pillen, waardoor tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen, terwijl het nu juist verdachte is die daarover zou kunnen verklaren.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 19 januari 2002 te Hengelo (O), en/althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en een hoeveelheid XTC-pillen, van een materiaal, bevattende MDMA, zijnde cocaïne en MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten:
- omstreeks 18 januari 2002 te Hengelo (O), althans in arrondissement Almelo 1953 gram cocaïne en
- omstreeks 27 juli 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, ongeveer 62.000 XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- in de maand december 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo ongeveer zeven pakketten cocaïne en
- omstreeks 19 oktober 2000 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 5 november 2000 te Hengelo, althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 17 december 2000 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 31 januari 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 44.000 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 17 maart 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 61.600 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 30 maart 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 17.600 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 28 mei 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 44.000 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks18 juni 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 44.000 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 30 juni 2001 te Hengelo (O), althans in het arrondissement Almelo, een hoeveelheid (ongeveer 61.600 stuks) XTC-pillen, van een materiaal bevattende MDMA en
- omstreeks 4 augustus 2001 te Enschede, althans in het arrondissement Almelo, ongeveer 3 kilogram cocaïne;
2.
hij op 19 januari 2002 te Meerkerk (gemeente Zederik), in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort, waarvan hij wist dat het reisdocument vervalst was, bestaande de vervalsing hieruit dat dat paspoort was voorzien van een foto van verdachte en op naam gesteld was van [naam 2].
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich op grote schaal heeft schuldig gemaakt aan smokkel van cocaïne en XTC-pillen naar Duitsland, Italië, de Verenigde Staten van Amerika, Canada en Zweden. De verdovende middelen waren kennelijk bestemd om verder te worden verspreid onder personen die aan bovengenoemde drugs verslaafd zijn. Door aldus te handelen heeft verdachte de volksgezondheid in gevaar gebracht.
Daarnaast heeft verdachte een vervalst paspoort in zijn bezit gehad, waardoor hij het maatschappelijk vertrouwen in de echtheid van reisdocumenten heeft geschaad.
Tevens neemt het hof bij de straftoemeting in aanmerking dat verdachte in het verleden bij herhaling is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten.
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 1 telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan en voorbereid.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met behulp waarvan het onder 1 en 2 telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan of voorbereid, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2(oud) en 10(oud) van de Opiumwet en de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 57 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren en 6 (zes) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
de in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een mobiele telefoon, Nokia 8310.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een rijbewijs ten name van [naam 2], een identiteitsbewijs ten name van [naam 2] en een paspoort ten name van [naam 2].
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een simkaart telnr. [telefoonnummer 2], een doosje prepaid pakket HI met simkaartnr. [simkaartnummer 1], een doosje prepaid pakket HI met simkaartnr. [simkaartnummer 2] en een simkaart nr. [simkaartnummer 3].
Gelast de afgifte aan de Dienst der Domeinen van de inbeslaggenomen Fahrzeugbrief, Zulassungsschein, Versicherungsbescheinigung en groene kaart.
Aldus gewezen door
mr Coster van Voorhout, voorzitter,
mrs Denie en Boekhorst Carrillo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Bouwman, griffier,
en op 13 februari 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.