16 december 2003
derde civiele kamer
rolnummer 2001/923
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr J.M.J. Huver,
de gemeente Winterswijk,
zetelende te Winterswijk,
geïntimeerde,
procureur: mr H. van Ravenhorst.
1 Het verdere verloop van de procedure
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 13 augustus 2002, waarbij de behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op het door [appellant sub 1] ingestelde beroep. Bij akte van 23 september 2003 heeft de gemeente die uitspraak van de CRvB d.d. 5 augustus 2003, voorzien van haar opmerkingen dienaangaande, overgelegd. Bij akte van dezelfde datum heeft [appellant sub 1] daarop gereageerd en bewijs aangeboden.
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken dan wel als door de rechtbank beslist en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.1 Met ingang van 1 november 1993 heeft [appellant sub 1] van de gemeente een uitkering ontvangen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) naar de maatstaf voor een alleenstaande. Bij de aanvraag en op de nadien uitgereikte controleformulieren heeft hij aangegeven alleenstaande te zijn en een kamer te huren bij [appellante sub 2].
2.2 In januari 1994 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een samenlevingscontract gesloten, waarin zij verklaren vanaf 1 november 1993 met elkaar samen te leven, waarbij in onderling overleg zal worden bepaald welke kosten door hen zullen worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en op welke wijze deze zullen worden bestreden.
2.3 In een op 25 oktober 1999 opgemaakt ambtsedig proces-verbaal van sociaal rechercheur H.B.W. Hesselink (productie 2 bij conclusie van antwoord) zijn de bevindingen van die rechercheur gerelateerd naar aanleiding van jegens [appellant sub 1] gerezen verdenkingen van fraude vanwege - kort gezegd - het verrichten van werkzaamheden en het ontvangen van inkomsten welke niet zijn opgegeven aan de gemeente en vanwege het samenleven met [appellante sub 2].
2.4 Bij besluit van de gemeente van 31 augustus 1999 is de Ioaw-uitkering van [appellant sub 1] met ingang van 1 augustus 1999 beëindigd omdat [appellant sub 1] een gezamenlijke huishouding met [appellante sub 2] voerde. Het daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard en het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank te Zutphen ongegrond verklaard bij uitspraak van 3 augustus 2000.
2.5 Bij besluit van de gemeente van 25 mei 2000 is de aan [appellant sub 1] toegekende Ioaw-uitkering ingetrokken met ingang van 1 november 1993 omdat gebleken is dat [appellant sub 1] een gemeenschappelijke huishouding voerde en in verband daarmee niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht. De gemeente heeft daarbij tevens de verstrekte uitkering over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 juli 1999 ten bedrage van f 102.949,01 teruggevorderd (productie 1 bij comparitie van partijen in eerste aanleg).
2.6 Tegen de ongegrondverklaring van het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld bij de rechtbank te Zutphen. Deze heeft bij uitspraak van 18 januari 2001 het beroep gegrond verklaard wegens een (formeel) motiveringsgebrek, maar tegelijkertijd bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven (productie 1 bij conclusie van antwoord).
2.7 Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft de gemeente bepaald dat [appellant sub 1] met ingang van 1 oktober 2000 maandelijks een bedrag van f 224,- dient te betalen ter aflossing van voormelde schuld. Dit besluit is in stand gebleven na bezwaar en na beroep bij de rechtbank te Zutphen.
2.8 Bij uitspraak van 5 augustus 2003 heeft de Centrale Raad van Beroep het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep tegen de drie uitspraken van de rechtbank te Zutphen (weergegeven in 2.4, 2.6 en 2.7) verworpen en deze uitspraken bevestigd.
3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 [appellant sub 1] en [appellante sub 2] leggen aan hun vordering ten grondslag - kort weergegeven - dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door jarenlang te wachten met het stopzetten en het vervolgens terugvorderen van de haars inziens ten onrechte verstrekte uitkering, waardoor het bedrag van die terugvordering onnodig hoog is opgelopen.
3.2 Nu aan de vordering een gesteld onrechtmatig handelen ten grondslag ligt, is de burgerlijke rechter bevoegd van die vordering kennis te nemen.
Van een andere orde is de vraag of [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun vordering kunnen worden ontvangen. Volgens bestendige jurisprudentie is een vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk indien voor eiser een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat. In de onderhavige zaak is daarvan in ieder geval op het eerste gezicht sprake, nu tegen het terugvorderingsbesluit beroep open staat bij de bestuursrechter in twee instanties. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gaan er ook van uit dat de rechtsgang bij de bestuursrechter op zichzelf met voldoende waarborgen is omkleed en voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, maar maken daarbij één kanttekening, die de kern van hun betoog vormt.
3.3 Die kern van het betoog komt - kort samengevat - neer op het volgende. [appellant sub 1] is in augustus 1999 gehoord ter zake van verdenking van fraude (het zonder toestemming verrichten van werkzaamheden en het samenwonen met [appellante sub 2] zonder daarvan melding te maken). De gemeente koesterde echter al veel eerder verdenkingen. Bij de aanvraag in 1993 was al uit eerdere informatie bekend dat hij als kostganger bij [appellante sub 2] woonde en daar een kamer huurde. De gemeente wist ook dat hij een onderneming dreef op het gebied van assurantiebemiddeling. Die werkzaamheden moesten worden afgebouwd, wilde hij in aanmerking komen voor een Ioaw-uitkering. In 1994 en de jaren daarna heeft de gemeente informatie ingewonnen bij derden, onder andere de belastingdienst, de SER etc. Al die tijd heeft de gemeente echter geen actie ondernomen om [appellant sub 1] er op te wijzen dat hij - in de optiek van de gemeente - ten onrechte een uitkering ontving, althans zich niet hield aan de daaraan verbonden informatieplichten en al die tijd heeft de gemeente gewacht met het stopzetten van de uitkering. Daardoor is het bedrag van de uitkering dat thans wordt teruggevorderd opgelopen tot ruim f 100.000,-. Dit is onrechtmatig volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
3.4 Aangezien het stopzetten van de uitkering en het terugvorderen van een ten onrechte ontvangen uitkering beschikkingen zijn die ambtshalve worden genomen en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onbekend waren met de bij de gemeente bestaande vermoedens, hadden zij geen mogelijkheid eventuele actie aan de zijde van de gemeente te bespoedigen. Er was ook geen sprake van overschrijding van een wettelijke termijn die een - fictief - besluit van de gemeente impliceerde waartegen zij zich te weer hadden kunnen stellen bij de bestuursrechter.
Bij de procedure voor de bestuursrechter inzake het terugvorderingsbesluit komt dit bezwaar tegen deze nalatigheid van de gemeente niet, althans onvoldoende aan de orde omdat daar alleen de rechtmatigheid van het besluit zelf ter beoordeling voorligt. Om die reden dient de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ de nodige rechtsbescherming te bieden omdat het toetsingskader in de bestuursrechtelijke procedure in dit opzicht te kort schiet, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Zij hebben zich daarbij beroepen op artikelen 6 en 13 EVRM alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.5 De gemeente heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun onderhavige vordering in verband met de bestuursrechtelijke rechtsgang, die volgens de gemeente uitputtend is.
3.6 De rechtbank heeft het standpunt van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] afgewezen omdat - kort gezegd - de bestuursrechter het bestreden besluit mede toetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waartoe ook behoort de norm dat de gemeente voortvarend handelt indien bij haar het gerechtvaardigd vermoeden rijst dat een uitkering ten onrechte is verstrekt. De bestuursrechter heeft daarmee voldoende rechtsbescherming geboden, waarmee voor de civiele rechter geen ruimte bestaat voor een beoordeling van deze klacht, zodat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet-ontvankelijk zijn verklaard. De daartegen gerichte grieven leggen het geschil in volle omvang voor en zullen gezamenlijk worden behandeld.
De ontvankelijkheid van de vordering
3.7 Kernpunt van het geschil is de vraag of de bestuursrechter het - ver-meende - talmen van de gemeente kan betrekken c.q. heeft betrokken bij zijn toetsing van de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit.
3.8 Naar aanleiding van het - gelijkluidende - verweer in [appellant sub 1] in de beroepszaak tegen de intrekking en de terugvordering van de uitkering, heeft de CRvB overwogen:
“Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bij voorbeeld in zijn uitspraak van 4 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/118, dient er, wil de redelijke termijn van geschilbeslechting in artikel 6, eerste lid, van het EVRM slagen, sprake te zijn van een geschil, dat wil zeggen dat - tenminste - een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is, ter zake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten. Bezien vanuit dit uitgangspunt is de “redelijke termijn” eerst in mei 2000 aangevangen en kan, nu gedaagde in augustus 2000 op het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2000 heeft beslist, niet worden geoordeeld dat gedaagde die termijn heeft overschreden.
Voorts faalt naar het oordeel van de Raad ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Aan de vereisten van “lawfulness” en “legitimate aim” is voldaan, terwijl niet kan worden gezegd dat er niet van een “fair balance” tussen het algemeen belang en appellants belang sprake is.”
3.9 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de hiervoor aangehaalde passage blijkt dat de Raad de klacht inzake de trage handelwijze van de gemeente heeft beoordeeld in de sleutel van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder van de redelijke termijn binnen welke een gerechtelijke procedure inzake de vaststelling van burgerlijke rechten moet worden ten einde gebracht. In de beoordeling van de Raad neemt die redelijke termijn een aanvang op het moment dat vanwege de overheid een voor betrokkene kenbaar standpunt wordt ingenomen dat - kort gezegd - uiteindelijk heeft geleid tot het bestreden besluit tot terugvordering.
3.10 De feitelijke stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], waarop de door hen aan de gemeente verweten onrechtmatigheid is gebaseerd, gaan echter beduidend verder terug in de tijd. Zij hebben aangevoerd (zie met name de conclusie van repliek, p. 12-13) dat reeds bij de aanvraag van de uitkering in november 1993 de gemeente wist van de werkzaamheden van [appellant sub 1] als assurantiebemiddelaar. De gemeente wist dat [appellant sub 1] een kamer huurde bij [appellante sub 2]. Vanaf januari 1994 was de gemeente bekend, althans had zij bekend kunnen zijn met de feit dat de assurantieportefeuille was overgedragen aan [appellante sub 2]. Ook uit de jaarlijks terugkerende ‘sofi-signalen’ had de gemeente kunnen afleiden dat er iets niet in de haak was met de uitkering van [appellant sub 1]. In 1996 heeft de gemeente nadere onderzoekshandelingen verricht (contact met de SER en met de belastingdienst). Al die tijd heeft de gemeente echter niet laten blijken dat er verdenkingen waren dat de uitkering van [appellant sub 1] wellicht ten onrechte was toegekend en al die tijd heeft de uitkering dus doorgelopen.
Het onderzoek is door de sociaal rechercheur afgesloten in augustus 1998. Daarna heeft het nog een jaar geduurd voordat [appellant sub 1] werd gehoord omtrent de geconstateerde onregelmatigheden.
3.11 Deze bezwaren tegen de handelwijze van de gemeente heeft de CRvB niet meegenomen in zijn beoordeling van de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit, waar hij slechts heeft beoordeeld of de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM is geschonden en die redelijke termijn een aanvangt neemt op 25 mei 2000. In het voetspoor van HR 26 november 1999, NJ 2000, 561 (Janse/Noord-Brabant) en HR 15 december 2000, NJ 2001, 318 (Slegers/Asten), is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de burgerlijke rechter de onrechtmatigheid van de hiervoor omschreven handelwijze van de gemeente zelfstandig kan en moet beoordelen, waarbij aan de uitspraak van de CRvB gewicht toekomt. Het gezag van gewijsde van de uitspraak van de CRvB staat hieraan niet in de weg, nu de bestuursrechter het feitelijk handelen dan wel nalaten van de gemeente van vóór 25 mei 2000 uitdrukkelijk niet bij zijn oordeel heeft betrokken en dit feitelijk handelen dan wel nalaten, los van de vraag of het terugvorderingsbesluit op zichzelf rechtmatig is, [appellant sub 1] en [appellante sub 2] - in hun optiek - schade heeft berokkend, bestaande in het jaren lang laten oplopen van de ten onrechte ontvangen uitkering. Een ander oordeel zou betekenen dat er een lacune ontstaat in de rechtsbescherming van de burger ter zake van de gedragingen, nalaten daaronder begrepen, van de overheid.
3.12 Voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep nog betogen dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en een affectieve relatie, moet dat worden verworpen. De CRvB heeft voor de civiele rechter bindend geoordeeld dat daarvan wel sprake is.
De gegrondheid van de vordering.
3.13 De gemeente heeft betwist dat zij nalatig is geweest bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. Pas bij inzage in het belastingdossier in augustus 1998 kreeg zij kennis van het feit dat [appellant sub 1] geen kostganger was, maar dat hij samenwoonde met [appellante sub 2], hetgeen duidelijk tot uiting kwam in het samenlevingscontract en de door hen beiden opgemaakte testamenten waarbij zij over en weer tot erfgenaam waren benoemd. Ook bleek eerst toen dat [appellante sub 2] de door haar gehuurde woning had gekocht met gelden die zij van [appellant sub 1] had geleend onder het beding dat de lening onmiddellijk opeisbaar zou zijn bij het verbreken van de relatie en dat [appellant sub 1] een levensverzekering had afgesloten met [appellante sub 2] als begunstigde. Daarvóór had de gemeente slechts regulier toezicht uitgeoefend, hetgeen tot dan geen verdenkingen van fraude had opgeleverd (memorie van antwoord onder 64 e.v.).
3.14 Mede op grond van het proces-verbaal van de sociaal rechercheur en de daarop betrekking hebbende stellingen van partijen, oordeelt het hof als volgt.
Bij de aanvraag van de Ioaw-uitkering in 1993 werd door [appellant sub 1] een huurovereenkomst overgelegd inzake de huur van woonruimte bij [appellante sub 2] voor een huurprijs van f 440,- (naar het hof begrijpt: per maand). De gemeente was bekend met de omstandigheid dat [appellant sub 1] werkzaamheden verrichtte als assurantiebemiddelaar en deelde hem mede dat zulks in de weg stond aan het verstrekken van een Ioaw-uitkering. [appellant sub 1] verklaarde daarop dat hij die werkzaamheden zou beëindigen, hetgeen leek te worden bevestigd, conform de gemaakte afspraak, door overlegging van een bewijs van uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel in januari 1994. Het proces-verbaal vermeldt dan (p. 5) dat nadere bestudering van dit bewijs van uitschrijving leerde dat het bemiddelingsbedrijf was overgegaan in handen van [appellante sub 2] en dat [appellant sub 1] ingaande 1 januari 1994 was vermeld als procuratiehouder en adviseur.
In december 1996 werd een verzoek om loonopgaaf gericht aan “[appellant sub 1] Verzekeringen” t.a.v. [appellante sub 2]. In het antwoordformulier was vermeld: “er is geen verhouding werkgever-werknemer. Er is geen loon uitbetaald.” Daarna kwam informatie binnen van de SER waaruit bleek dat [appellante sub 2] geen licentie had voor assurantietussenpersoon en [appellant sub 1] wel.
In augustus 1998 heeft de rechercheur inzage gehad in de door de belastingdienst bijgehouden dossiers van [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 1] Verzekeringen. Daarbij stuitte hij op de eerder genoemde levensverzekering. Tevens werd daarbij aangetroffen een memo met aantekeningen tijdens een boekenonderzoek (naar het hof aanneemt: door de belastingdienst) in maart 1997. Dit memo maakte melding van het vermoeden dat het mogelijkerwijs verliezen van de uitkering de aanleiding was voor het overgaan van de assurantie-bemiddelingsonderneming, dat [appellant sub 1] nog steeds een verzekeringskantoor had en dat hij een vaste vergoeding per maand ontving alsmede een kilometervergoeding. Tenslotte zag de rechercheur dat in de aangifte 1994 [appellant sub 1] een aftrekpost had opgevoerd in verband met de aankoop van de woning waar hij een kamer zou hebben gehuurd. Uit een eveneens aangetroffen afrekening van de notaris maakte hij op dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beiden een testament hadden opgemaakt en een samenlevingscontract hadden gesloten. Tenslotte bleek hem dat [appellant sub 1] in de boekhouding en bij een bezoek van de belastingdienst had opgegeven gedurende de middag- en avonduren te werken voor het bijhouden van de administratie en het bezoeken van cliënten.
3.15 Naar het oordeel van het hof heeft met name uit het onderzoek van de belastingdossiers in augustus 1998 een redelijk vermoeden van schuld ter zake van fraude kunnen ontstaan. Aanwijzingen die erop duiden dat de gemeente beduidend eerder een dergelijk vermoeden had, zijn niet gesteld of gebleken. Meer in het bijzonder blijkt niet dat de gemeente op grond van de inhoud van de inlichtingenformulieren gedurende de looptijd van de uitkering reeds een verdenking (in stilte) koesterde, zoals [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aanvoeren (conclusie van repliek, p. 11). De omstandigheid dat [appellant sub 1] in 1986 ook al een periode bij [appellante sub 2] inwoonde, is in dit kader niet zonder meer relevant, nu dat niets zegt over de situatie in 1993 en de daarop volgende periode. Dat het bewijs van uitschrijving van het assurantiebemiddelingsbedrijf vermeldde dat het bedrijf was overgenomen door [appellante sub 2], is op zichzelf onvoldoende voor het vestigen van een redelijke vermoeden van fraude. In dat kader is van belang op te merken dat in het proces-verbaal uit bepaalde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, conclusies worden getrokken ten nadele van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], maar dat gebeurde mede aan de hand van informatie die de gemeente pas later heeft verkregen. Het enkele feit dat in 1998 op grond van alle dan bekende informatie conclusies worden getrokken, wil niet zeggen dat die conclusies ook al in de periode daarvóór op grond van minder informatie hadden kunnen worden getrokken. Datzelfde geldt voor het vergelijken van de handtekeningen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2]; er was in 1994 nog geen enkele reden om die handtekeningen te vergelijken.
3.16 Dat ligt wellicht anders voor de periode van augustus 1998, het moment van onderzoek van de dossiers van de belastingdienst, tot september 1999, het moment waarop de uitkering is stopgezet. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn pas in augustus 1999 gehoord omtrent de gerezen verdenkingen. Waarom dat niet eerder is gebeurd en waarom de gemeente aldus een jaar heeft gewacht met het stopzetten van de uitkering, is niet duidelijk geworden bij gebreke van een nadere toelichting door de gemeente.
3.17 Dit is evenwel onvoldoende voor - gedeeltelijke - toewijzing van de vordering.
Allereerst heeft te gelden dat er geen norm valt aan te wijzen strekkende tot bescherming van de belangen van frauderende uitkeringsgerechtigden, die het uitkeringsorgaan gebiedt de uitkering zo spoedig mogelijk na het ontstaan van een gegronde verdenking van fraude stop te zetten. Hun belang bij het niet oplopen van een mogelijke schuld aan de uitkeringsinstantie moeten zij zelf dienen door te voldoen aan de wettelijke inlichtingenplicht.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de gemeente, aan wie het gedrag van haar sociaal rechercheur kan worden toegerekend, onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf het moment dat er ernstige verdenkingen rezen te talmen met het horen van [appellant sub 1] en het stopzetten van de uitkering, moet bovendien worden geoordeeld dat het gedrag van [appellant sub 1] in de weg staat aan toewijzing van de vordering. [appellant sub 1] heeft gedurende de gehele looptijd van de uitkering de gemeente bewust op het verkeerde been gezet door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de samenwoning met [appellante sub 2] en de inlichtingenformulieren verkeerd in te vullen. [appellante sub 2] was uiteraard ervan op de hoogte dat [appellant sub 1] een uitkering had en dat hij, om die uitkering te verkrijgen, via een schijnconstructie de assurantiebemiddelingsportefeuille op haar naam had gezet. Zij heeft aldus meegewerkt aan het creëren tegenover de gemeente van de schijn dat [appellant sub 1] een deel van haar woning huurde en daar een eigen huishouding voerde. Zij verbaasde zich erover dat hij vrijwel dagelijks naar zijn werk ging en toch een uitkering ontving (proces-verbaal p. 11). Aldus heeft zij eraan meegewerkt dat de gemeente op het verkeerde been werd gezet. Het gaat dan in redelijkheid niet aan om de gemeente een verwijt ervan te maken niet eerder te hebben gehandeld. In die omstandigheden staat het [appellant sub 1] en [appellante sub 2] thans niet vrij zich erop te beroepen dat de gemeente - op straffe van (gedeeltelijk) verlies of vermindering van haar aanspraak op terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering dan wel van de mogelijkheid om de aanspraak te verwezenlijken - eigener beweging datgene zou doen waarin [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zelf schromelijk zijn tekortgeschoten (vgl. HR 21 december 1984, NJ 1985, 904; HR 24 januari 1997, NJ 1999, 56).
3.18 De stellingen inzake schending van artikel 6 en 13 EVRM behoeven geen bespreking nu het hof als rechter met ‘full jurisdiction’ de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft beoordeeld. De klacht inzake schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM behoeft evenmin bespreking nu de CRvB die reeds - voor de burgerlijke rechter bindend - heeft verworpen. De rechtmatigheid van de terugvordering staat overigens in deze procedure niet ter discussie.
3.19 Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Daarom gaat het hof aan de bewijsaanbiedingen voorbij.
De grieven gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring slagen, in verband waarmee het vonnis zal worden vernietigd. Desondanks zal de vordering worden afgewezen. De in eerste aanleg ten laste van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] uitgesproken kostenveroordeling kan dan ook in stand blijven.
Als de in het ongelijk gestelde partij worden [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Zutphen van 2 augustus 2001, behoudens voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarbij in de kosten zijn veroordeeld (en in zoverre het vonnis bekrachtigend), en opnieuw rechtdoende;
verklaart [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ontvankelijk in hun vordering;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.156,50 voor salaris van de procureur en op € 230,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, De Boer en Tjittes en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 16 december 2003.