ECLI:NL:GHARN:2003:AO4147

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/082
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Steeg
  • A. van der Kwaak
  • H. Hilverda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Paulianeuze handeling bij verkoop van een vrachtwagen met verrekening van schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Cuppers Carrosserieën B.V. tegen een vonnis van de rechtbank te Zutphen. De rechtbank had geoordeeld dat de transactie waarbij Cuppers een Volvo-vrachtauto kocht van de vennootschap onder firma V.O.F. [X.] paulianeus was, omdat de betaling van de koopprijs werd verrekend met een schuld van Cuppers aan de vennootschap. Cuppers betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat deze transactie benadeling van de schuldeisers van de vennootschap met zich meebracht. Het hof oordeelde dat de grieven van Cuppers falen, omdat de transactie als één onverplichte meerzijdige rechtshandeling moet worden beschouwd. De curator had voldoende bewijs geleverd dat zowel Cuppers als de vennootschap wisten dat de transactie schadelijk was voor de schuldeisers. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van de schadevergoeding die Cuppers aan de curator moest betalen, die werd vastgesteld op € 5.228,13, vermeerderd met wettelijke rente. Cuppers werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

23 december 2003
eerste civiele kamer
rolnummer 2002/082
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cuppers Carrosserieën B.V. ,
gevestigd te Lichtenvoorde,
appellante,
procureur: mr. J.W. Kobossen,
tegen:
Mr. Jacques Aloysius Dominicus Maria Daniëls , in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de vennootschap onder firma V.O.F. [X.] en haar vennoten ,
wonende te Goor,
geïntimeerde,
procureur: mr. A.F. van Dam.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar de door de rechtbank te Zutphen tussen appellante (hierna te noemen: Cuppers) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: de curator) als eiser gewezen vonnissen van 7 augustus 1997, 22 juli 1999 en 20 september 2001. Een fotokopie van die vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 13 december 2001 heeft Cuppers hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 september 2001, met dagvaarding van de curator voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Cuppers zes grieven, alsmede twee subsidiaire grieven tegen de vonnissen van 22 juli 1999 (tussenvonnis) en 20 september 2001 (eindvonnis) aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof deze vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, het in eerste aanleg door de curator gevorderde alsnog integraal zal afwijzen, met veroordeling van de curator in de proceskosten in beide instanties.
2.3 De curator heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de door de rechtbank gewezen vonnissen, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van Cuppers in de kosten van (het hof leest) het hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
Tegen de overwegingen van de rechtbank in haar vonnis van 22 juli 1999 inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven of bezwaren gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In haar eerste drie grieven betoogt Cuppers het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de transactie betreffende de Volvo-vrachtauto met kenteken BY-23-LP (verder: de Volvo) paulianeus was en dat de Volvo derhalve in de faillissementsboedel valt. De rechtbank heeft namelijk miskend dat deze transactie bestond uit twee rechtshandelingen: enerzijds de verkoop van de Volvo door de V.O.F. [X.] (verder: de vennootschap) aan Cuppers tegen een reële prijs en anderzijds de verrekening door Cuppers van de koopsom met hetgeen zij van de vennootschap had te vorderen uit hoofde van verleende reparatieopdrachten. Voor vernietiging ex artikel 42 Fw zal voor elk van deze rechtshandelingen afzonderlijk moeten worden nagegaan of aan de vereisten van artikel 42 Fw is voldaan.
4.2 Het hof is van oordeel dat deze grieven falen. Volgens de door de getuigenverklaringen (vonnis van 20 september 2001 onder 2.13 en 2.15) bevestigde stelling van de curator was sprake van één onverplichte meerzijdige rechtshandeling (overeenkomst) waarbij de vennootschap de Volvo aan Cuppers verkocht onder verrekening van de (reële) koopprijs met de reparatieschulden van de vennootschap aan Cuppers. Deze gehele rechtshandeling (alsmede hetgeen ter uitvoering daarvan is geschied) dient derhalve aan artikel 42 Fw te worden getoetst.
Naar de rechtbank in haar vonnis van 20 september 2001 heeft geoordeeld (rechtsoverwegingen 2.25 en 2.26), is van deze meerzijdige rechtshandeling benadeling van de schuldeisers het gevolg geweest. Daartegen heeft Cuppers in hoger beroep niet meer aangevoerd dan dat het twee afzonderlijke overeenkomsten zou betreffen. Verder heeft zij de benadeling niet gemotiveerd betwist.
4.3 De vierde grief van Cuppers komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de curator voorshands, behoudens tegenbewijs zijdens Cuppers, was geslaagd in het bewijs dat zowel Cuppers als de vennootschap en haar vennoten bij het verrichten van deze transactie wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers van de vennootschap het gevolg zou zijn. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 22 juli 1999 onder 5.10 aangehaalde omstandigheden daarvoor onvoldoende waren. Cuppers had het bestaan van deze wetenschap immers gemotiveerd betwist door –onder aanbieding van bewijs- het volgende aan te voeren: dat het initiatief tot verkoop van de Volvo en de verrekening van de koopprijs met de reparatieschulden van de vennootschap aan Cuppers is uitgegaan van de vennootschap zonder kenbaar te maken dat zij niet of minder gemakkelijk in staat was haar schuldeisers te voldoen en op een moment in het jaar (december) waarop de vennootschap haar schulden aan Cuppers placht af te wikkelen; dat Cuppers tevens in auto’s handelde en dat de technische toestand van de Volvo zodanig was dat het verantwoord was om deze auto op dat moment af te stoten, zodat deze (ver)koop voor Cuppers en de vennootschap als een normale zakelijke transactie moet worden aangemerkt, alsmede dat Cuppers voor de na verrekening van de koopprijs resterende schuld geen finale kwijting heeft verleend.
4.4 Toch leidt het slagen van de vierde grief niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Uit de door de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.13, 2.15 en 2.16 aangehaalde getuigenverklaringen in onderling verband, oordeelt het hof de stelling van de curator bewezen dat zowel Cuppers als de vennootschap en haar vennoten bij het verrichten van deze transactie wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers van de vennootschap het gevolg zou zijn. Ter aanvulling merkt het hof nog op dat in tegenstelling tot het eerdere betoog van Cuppers volgens de getuigenverklaring van haar directeur het initiatief tot de verkoop van de Volvo en de verrekening van de koopprijs met de reparatieschulden van de vennootschap bij Cuppers lag nadat zij de vennootschap had gewezen op de nog openstaande facturen van circa f 37.000,-- en de daarop volgende mededeling van de vennootschap dat zij financiële problemen had. Het enkele feit dat de vennootschap ten tijde van de onderhavige verkoop van de Volvo overname-gesprekken zou hebben gevoerd met [A.] (getuigenverklaring van de vennoot en productie 3 bij conclusie na enquete zijdens Cuppers), staat aan voormelde wetenschap niet in de weg. Cuppers beroept zich in dit kader nog op de brief van haar boekhouder F.T.C. [B.] d.d. 2 mei 2000 (productie 6 bij conclusie na enquete tevens na wijziging van eis), waarin deze uitlegt waarom Cuppers begin november 1996 nog een reparatie heeft uitgevoerd aan de aanhangwagen van de vennootschap: "wij (waren) zeker niet bang (…) dat deze reparatie niet betaald zou worden, omdat wij wisten dat [A.] Varkenshandel niet alleen de firma [X.] doch ook al zijn klanten zou overnemen". Niet alleen betekent het "overnemen van klanten" van de vennootschap niet dat [A.] ook de schulden van de vennootschap zou hebben willen overnemen. Bovendien vond de transactie met de Volvo plaats eind november/begin december 1996, terwijl uit de getuigenverklaring van de directeur van Cuppers blijkt dat deze toen niet erop vertrouwde dat [A.] of een ander de schulden van de vennootschap zou betalen. De directeur van Cuppers heeft als getuige immers verklaard dat de reparatie aan deze Volvo f 4.000,-- à f 5.000,-- zou gaan kosten, dat hij vennoot [X.] vervolgens erop heeft gewezen dat er bij haar nog facturen openstonden voor een totaalbedrag van ongeveer f 37.000,--, dat [X.] zei dat hij financiële problemen had, meer in het bijzonder problemen met de bank, waarop hij voorstelde de Volvo van [X.] te kopen (zie ook rechtsoverweging 2.13 van het eindvonnis).
Het voorgaande betekent dat ook de vijfde grief tegen de rechtsoverwegingen 2.13 tot en met 2.27 van het eindvonnis niet leidt tot vernietiging van dat vonnis.
Het bewijsaanbod van Cuppers wordt gepasseerd, daar Cuppers enkel bewijs heeft aangeboden "van haar stellingen", met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het doen horen van getuigen, van wie zij met name heeft genoemd Cuppers, [B.] en [X.], die zij reeds in eerste aanleg heeft voorgebracht en zijn gehoord, zonder een (goede) reden aan te geven waarom deze ten tweede male zouden moeten worden gehoord.
4.5 Subsidiair, voor het geval haar voorgaande grieven zouden falen, heeft Cuppers aangevoerd dat de rechtbank de schadevergoeding die zij aan de curator moet voldoen, verkeerd heeft berekend. Volgens Cuppers heeft de rechtbank namelijk de restwaarde van de Volvo onjuist bepaald, heeft de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.33 ten onrechte aangenomen dat de koopsom van de Volvo begin december 1996 f 20.000,-- exclusief BTW bedroeg (subsidiaire grief II) en had de rechtbank rekening moeten houden met de schade die zij heeft geleden doordat de factuur van door haar aan de Volvo verrichte werkzaamheden niet is voldaan.
4.6 Het hof komt dienaangaande tot het volgende oordeel.
In het tussenvonnis van 22 juli 1999 is onder 2.3 op basis van de ter zake van de (ver)koop van de Volvo opgemaakte factuur als vaststaand feit aangenomen dat de koopsom van f 20.000,-- was opgebouwd uit een bedrag van f 17.021,28 vermeerderd met 17.5% BTW (te weten f 2.978,72). De rechtbank heeft niet aangegeven dat en waarom dit eerder vastgestelde feit onjuist zou zijn, terwijl zulks evenmin blijkt uit de stellingen van partijen, zodat de tweede subsidiaire grief slaagt.
Verder heeft de rechtbank de waarde van de Volvo (bouwjaar 1987) op 24 februari 2001, toen de Volvo door Cuppers aan de curator werd afgegeven, bepaald op f 5.500,-- exclusief BTW. De rechtbank is daarbij niet uitgegaan van algemene ervaringsregels maar van een door de curator ontvangen aanbod van f 5.500 exclusief BTW, in aanmerking genomen dat de Volvo door een door de curator –via de deurwaarder- ingeschakelde taxateur (Intraga Goor) was getaxeerd op f 5.000,-- inclusief BTW (productie bij akte wijziging van eis). Cuppers heeft deze waardebepaling onvoldoende gemotiveerd betwist door haar enkele –niet onderbouwde- bewering dat de waardedaling van vrachtauto’s na 7 tot 10 jaar vrijwel nihil wordt.
Cuppers heeft na de koop van de Volvo daaraan reparaties verricht en onderhoud gepleegd. De rechtbank heeft op grond van door haar in haar eindvonnis onder 2.34 tot en met 2.36 aangehaalde getuigenverklaringen en algemene ervaringsregels aangenomen dat Cuppers de Volvo na de koop onder zich heeft gehouden, hetgeen Cuppers bij memorie van grieven heeft erkend, en geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat Cuppers deze investering volledig heeft terugverdiend en in dat laatste reden gevonden deze niet in de restwaarde van de Volvo te verdisconteren. Ook dit oordeel wordt door Cuppers onvoldoende gemotiveerd betwist door te betogen dat de redenering van de rechtbank geen steun vindt in de aangevoerde feiten zonder dit betoog verder te onderbouwen. Dat de rechtbank ook steun heeft gevonden in "feitelijkheden (…) die niet door een der partijen zijn gesteld", namelijk in algemene ervaringsregels, is toelaatbaar (artikel 176 Rv oud, thans artikel 149 Rv).
Gelet op het bovenstaande zal de schadevergoeding worden bepaald op f 17.021,28 minus f 5.500,-, is f 11.521,28 oftewel € 5.228,13.
4.7 Anders dan door Cuppers in zijn zesde grief wordt aangevoerd, is het hof van oordeel dat de rechtbank Cuppers terecht heeft veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. Cuppers heeft ondanks een sommatie van de curator ten onrechte geweigerd de Volvo aan de curator af te staan, zodat de curator genoodzaakt was de onderhavige procedure te entameren. Dat de sommatie en deze procedure ook een vordering tot afgifte van een loopbrug betrof en de curator op dit punt in het ongelijk is gesteld, doet daaraan niet af. Bovendien hadden de proceshandelingen van partijen in eerste aanleg grotendeels betrekking op de vorderingen van de curator ten aanzien van de Volvo en is Cuppers dienaangaande grotendeels in het ongelijk gesteld.
5 Slotsom
De grieven zijn vergeefs voorgesteld, behoudens de vierde en de tweede subsidiaire grief. Het eindvonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en Cuppers zal worden veroordeeld als hierna zal worden aangegeven. Cuppers zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Zutphen van 22 juli 1999 (tussenvonnis) en 20 september 2001 (eindvonnis), behoudens de veroordeling in het dictum van het eindvonnis van 20 september 2001, vernietigt het eindvonnis op dat punt,
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt Cuppers om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen de som van € 5.228,13, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Cuppers in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 230,-- aan verschotten en op € 545,-- voor salaris van de procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van der Kwaak en Hilverda en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 23 december 2003.