gronden:
1. Belanghebbende is rollenspelacteur en verricht zijn werkzaamheden onder meer in opdracht van een ondernemer op wie de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de onderwijsvrijstelling) is toegepast.
2. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur in 1995 verklaard dat de onderwijsvrijstelling op de door hem verrichte diensten niet van toepassing is. Niettemin heeft belanghebbende aan één van zijn opdrachtgevers geen omzetbelasting in rekening gebracht, te weten de Maatschap Buro [A te Q]. Belanghebbende heeft hiervoor aangevoerd dat de voor genoemd Buro competente inspecteur van de Belastingdienst/ondernemingen [Q] aan genoemd Buro had meegedeeld dat de onderwijsvrijstelling van toepassing was en genoemd Buro het hem niet had toegestaan omzetbelasting in rekening te brengen, hetgeen belanghebbende toen inderdaad, naar hij stelt om die opdrachtgever niet te verliezen, niet heeft gedaan.
3. De Inspecteur heeft in 1998 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld voor de omzetbelasting en naar aanleiding daarvan de onderhavige naheffingsaanslag (zonder boete) opgelegd omdat belanghebbende in een aantal gevallen ten onrechte de onderwijsvrijstelling had toegepast.
4. Belanghebbende bestrijdt de opgelegde aanslag slechts met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst daarbij naar de standpunten die de inspecteurs van de Belastingdienst/ondernemingen te [Q en R] in drie door hem genoemde gevallen hebben ingenomen.
5. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hij heeft in alle gevallen als het onderhavige het standpunt ingenomen dat de onderwijsvrijstelling niet van toepassing is. Landelijk beleid op grond waarvan het opleggen van de naheffingsaanslag achterwege had moeten blijven is hem niet bekend. Hij heeft geïnformeerd bij zijn ambtgenoten te [Q en R]. Door hen is hem meegedeeld dat in de genoemde gevallen sprake is geweest van incidentele fouten en dat ook op die eenheden niet het beleid is gevoerd dat de onderwijsvrijstelling in gevallen als het onderhavige van toepassing is.
6. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit voortvloeit dat de onderhavige naheffingsaanslag niet had mogen worden opgelegd op grond van door de Inspecteur gevoerd beleid. Zijn verwijzing naar de standpunten die de inspecteurs van de Belastingdienst te [Q en R] in drie gevallen hebben ingenomen kan hem niet baten omdat de Inspecteur niet gebonden is aan het door zijn ambtgenoten gevoerd beleid, gesteld dat daarvan al sprake is geweest hetgeen de Inspecteur echter uitdrukkelijk ontkent. De Inspecteur is niet gehouden een juiste toepassing van de wet achterwege te laten, enkel omdat één of meer van zijn ambtgenoten in incidentele gevallen de wet onjuist zouden hebben toegepast. Belanghebbende maakt voorts niet aannemelijk dat sprake is geweest van een landelijk gevoerd beleid dat het opleggen van de naheffingsaanslag verhindert. Evenmin zijn door hem feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake was van een situatie waarin een landelijk gecoördineerd beleid had moeten worden gevoerd ten gevolge waarvan thans zou moeten worden geoordeeld dat de onderhavige naheffingsaanslag achterwege moet blijven. De omstandigheid dat de Staatssecretaris van Financiën bij Besluit van 5 januari 1998 nr. VB97/2901, VN 1998/6.19 uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de onderwijsvrijstelling in gevallen als het onderhavige niet kan worden toegepast geeft er weliswaar blijk van dat meer duidelijkheid omtrent het dienaangaande door de Belastingdienst in te nemen standpunt gewenst en geboden was, doch vormt geenszins een aanwijzing voor het daarvóór bestaan van een landelijk beleid in de door belanghebbende voorgestane zin.
7. Gelet op het vorenstaande kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
8. Het vorenstaande geldt temeer nu belanghebbende in 1995, op zijn verzoek, door de Inspecteur is meegedeeld dat de onderwijsvrijstelling op de door hem te verrichten prestaties niet van toepassing is. Het had dan op de weg van belanghebbende gelegen de Inspecteur zo spoedig mogelijk te informeren omtrent het andersluidende standpunt van zijn ambtgenoot te [Q]. Aan de stelling van belanghebbende dat hij de omzetbelasting niet meer op zijn afnemers kan verhalen is de Inspecteur tegemoetgekomen door de verschuldigde omzetbelasting te berekenen op 17,5/117,5 van de desbetreffende gerealiseerde omzet.
9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.