ECLI:NL:GHARN:2003:AN9146

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-00034
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.E. Haas
  • J.H.M. Delnooz-Engels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting na wijziging gezinssituatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 7 november 2003, staat de verrekening van een eerder verleende voorlopige teruggaaf van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen centraal. De belanghebbende, aangeduid als [X], had in 2000 een verzoek ingediend voor een voorlopige teruggaaf, waarbij zij aanspraak maakte op verschillende heffingskortingen, waaronder de alleenstaande-ouderkorting. Deze teruggaaf werd goedgekeurd, maar de situatie veranderde toen zij in 2001 ging samenwonen met haar partner, [Y], en later met hem trouwde.

Bij de aangifte inkomstenbelasting over 2001 verzocht de belanghebbende niet langer om de eerder aangevraagde heffingskortingen, maar haar partner deed dit wel. De Inspecteur van de Belastingdienst, aangeduid als [P], stelde dat de alleenstaande-ouderkorting niet meer van toepassing was, omdat de belanghebbende in dat jaar samenwoonde. De belanghebbende erkende dit in haar aanvullend beroepschrift, maar was van mening dat de voorlopige teruggaaf niet volledig verrekend diende te worden, gezien haar tijdige melding van de wijziging in haar persoonlijke omstandigheden aan de belastingdienst.

Het Hof oordeelde dat de voorlopige teruggaaf terecht was verrekend met de definitieve aanslag, omdat de wijziging in de gezinssituatie van de belanghebbende een wezenlijke impact had op haar recht op de heffingskortingen. De belanghebbende had geen recht op de alleenstaande-ouderkorting en de kinderkorting werd terecht aan haar partner toegekend. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur correct had gehandeld en dat de aanslag over 2001 terecht was opgelegd. De beslissing van het Gerechtshof was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nummer 03/00034 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
Belanghebbende : [X]
Te : [Z]
Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur)
Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
Betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001
Nummer : […H.16]
Mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende heeft op 15 december 2000 voor het jaar 2001 een verzoek ingediend voor voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In dit verzoek geeft belanghebbende aan dat zij in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Het verzoek resulteert in een teruggaaf van ingehouden loonheffing tot een bedrag van ƒ 3.066 bij beschikking van 15 januari 2001.
2. Bij brief van 12 mei 2001 heeft belanghebbende de belastingdienst medegedeeld dat zij met ingang van 30 april 2001 is gaan samenwonen met haar partner, [Y], met wie zij vervolgens op 17 augustus 2001 is gehuwd.
3. In haar aangifte inkomstenbelasting 2001 verzoekt belanghebbende niet meer om toepassing van de onder 1. genoemde heffingskortingen. Zij en haar partner/echtgenoot daarentegen verzoeken gezamenlijk in diens aangifte om toepassing van de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Niet in geschil is, althans door belanghebbende niet betwist, dat haar verzamelinkomen over 2001 ƒ 17.562 bedraagt en het verzamelinkomen van haar partner/echtgenoot ƒ 25.025.
4. Het vorenstaande resulteert voor belanghebbende in een te betalen aanslag over 2001 van ƒ 2.844.
5. In geschil is de verrekening van de eerder verleende voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als gevolg van de toegekende heffingskortingen.
6. Ingevolge artikel 8.15., eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) - voor zover hier van belang - geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. (…)
Belanghebbende erkent in haar aanvullend beroepschrift van 23 januari 2003 terecht dat zij over het jaar 2001 geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Immers nu belanghebbende in het jaar 2001 is gaan samenwonen met haar partner - ongeacht of dit samenwonen op 30 april 2001 een aanvang heeft genomen zoals belanghebbende stelt, of op 2 april 2001 zoals de Inspecteur stelt - voldoet zij niet aan de voorwaarde van artikel 8.15., eerste lid, onder a, van de Wet. Zij heeft mitsdien geen recht op de alleenstaande-ouderkorting.
7. Ingevolge artikelen 8.12. en 8.13. van de Wet komt belanghebbende samen met haar partner in aanmerking voor de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Nu echter de partner van belanghebbende in 2001 een hoger verzamelinkomen heeft dan belanghebbende gelden beide kortingen voor de partner en niet voor belanghebbende. Zoals uit de door belanghebbende mede ondertekende aangifte van haar partner blijkt is ook daadwerkelijk door hem om toepassing van de bedoelde kortingen gevraagd en zijn deze volgens de Inspecteur ook toegekend. Het Hof heeft geen reden bevonden om aan de juistheid van dit standpunt van de Inspecteur te twijfelen. Nu beide kortingen - naar het oordeel van het Hof terecht - bij de partner in aanmerking zijn genomen, heeft belanghebbende hierop geen aanspraak. De Inspecteur heeft dan ook bij de berekening van de door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting met deze kortingen terecht geen rekening gehouden.
8. Belanghebbende klaagt er over dat zij de eerder genoten voorlopige teruggaaf vrijwel geheel moet terugbetalen ondanks het feit dat zij destijds tijdig aan de belastingdienst heeft doorgegeven dat zij is gaan samenwonen. Het Hof twijfelt er geenszins aan dat belanghebbende de belastingdienst tijdig van haar gewijzigde persoonlijke omstandigheden op de hoogte heeft gebracht. Die tijdige mededeling leidt er echter niet toe dat op grond daarvan verrekening van de voorlopige teruggaaf achterwege zou kunnen blijven. Een voorlopige aanslag dient immers ingevolge het bepaalde in artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verrekend te worden met de (definitieve) aanslag over dat jaar. De aard van die aanslag (een voorlopige!) brengt dat met zich. De voorlopige aanslag is voorts opgelegd aan de hand van de op dat moment juiste gegevens. Deze zijn vervallen omdat daarna in de loop van het jaar 2001 een wezenlijke verandering in de gezinssituatie van belanghebbende heeft plaatsgevonden. De Inspecteur diende dan ook - zoals hij gedaan heeft - bij het opleggen van de definitieve aanslag uit te gaan van de juiste gegevens en de voorlopige aanslag te verrekenen. De onderhavige aanslag is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 7 november 2003 door mr. N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 november 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.