ECLI:NL:GHARN:2003:AN7579

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/04234
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardedrukkende factor van duurzame zelfbewoning in belastingaanslag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 16 oktober 2003, staat de omvang van de waardedrukkende factor van duurzame zelfbewoning centraal. Belanghebbende, een agrarisch ondernemer, heeft zijn onderneming per 10 mei 2000 gestaakt en de bijbehorende onroerende zaak overgebracht naar zijn privé-vermogen. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij hij de waarde van de onroerende zaak heeft vastgesteld op 65% van de waarde in vrij te aanvaarden staat. Belanghebbende is het hier niet mee eens en stelt dat de waarde in verhuurde staat, vastgesteld door taxateurs, moet worden gehanteerd.

De zaak begint met de vaststelling dat de Inspecteur de waarde van de onroerende zaak in verhuurde staat op ƒ 148.000 heeft geschat, terwijl hij zelf de waarde in vrij te aanvaarden staat op ƒ 303.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de waardedruk van duurzame zelfbewoning niet correct heeft meegenomen in zijn berekeningen. Het Hof oordeelt dat duurzame zelfbewoning inderdaad een invloed heeft op de waarde in het economische verkeer, maar dat de Inspecteur met zijn percentage van 65% voldoende rekening heeft gehouden met deze waardedrukkende factor.

Het Hof wijst erop dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om de conclusie van de Inspecteur te weerleggen. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de waardedruk van duurzame zelfbewoning in belastingzaken en bevestigt dat de Inspecteur de juiste procedure heeft gevolgd bij het vaststellen van de aanslag.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
tiende enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/04234 (inkomstenbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] - op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 841.729.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek - op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht - gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft per 10 mei 2000 zijn in de vorm van een eenmanszaak gedreven agrarische onderneming gestaakt.
2.2. Tot het ondernemingsvermogen behoorde onder meer een door belanghebbende bewoonde boerenwoning met loods en garage (hierna: de onroerende zaak).
2.3. In verband met bedoelde staking van de onderneming is de onroerende zaak per 10 mei 2000 naar het privé-vermogen van belanghebbende overgegaan. Ten tijde van deze overgang was belanghebbende niet voornemens de onroerende zaak spoedig te verlaten en bleef de onroerende zaak, ook na de overgang, bestemd voor duurzame zelfbewoning.
2.4. Op 9 november 2000 hebben [A] (Rijkstaxateur van de Inspectie der Registratie en Successie te [Q]) en [B] (makelaar-taxateur o/g, kantoorhoudende te [R]) in het kader van een minnelijke waardering de onroerende zaak opgenomen en daaraan - naar de staat en toestand per 10 mei 2000 - een waarde (naar het Hof begrijpt: in vrij te aanvaarden staat) toegekend van ƒ 303.000 en een waarde in verhuurde staat van ƒ 148.000.
2.5. Bij het berekenen van de stakingswinst is belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak - in verband met een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning - uitgegaan van de waarde in verhuurde staat ten bedrage van ƒ 48.000.
2.6. Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag is de Inspecteur in verband met de duurzame zelfbewoning uitgegaan van een waardering van de onroerende zaak op 65 percent van de waarde in vrij te aanvaarden staat, derhalve van ƒ 196.950. Voor wat betreft het percentage van 65 heeft de Inspecteur aangeknoopt bij het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381M, BNB 2001/367 (hierna: het Besluit).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil de omvang van de waardedrukkende factor van duurzame zelfbewoning. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dient te worden uitgegaan van de door de taxateurs vastgestelde waarde van de onroerende zaak in verhuurde staat (ƒ 148.000). De Inspecteur verdedigt daarentegen het standpunt dat bij een percentage van 65 van de waarde in vrij te aanvaarden staat (derhalve ƒ196.950) bedoelde waardedruk in voldoende mate tot uitdrukking is gebracht.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 792.779.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen gaan terecht ervan uit dat duurzame zelfbewoning als hier aan de orde een omstandigheid vormt, welke de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op het tijdstip van overgang naar het privé-vermogen kan beïnvloeden en waarmede derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden (vergelijk onder meer HR 13 november 1996, nr. 31 491, BNB 1997/10 en HR 18 november 1959, nr. 14 109, BNB 1960/4).
4.2. Belanghebbende betoogt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, nr. 35 550, BNB 2000/270 volgt dat voor de vaststelling van de omvang van de waardedrukkende factor van duurzame zelfbewoning kan worden uitgegaan van de waarde in verhuurde staat van de onroerende zaak. Dit betoog berust evenwel op een onjuiste lezing van genoemd arrest. In rechtsoverweging 3.3.3 van het arrest overweegt de Hoge Raad immers dat "het Hof zonder schending van enige rechtsregel de waarde in het economische verkeer van het woonhuis ten tijde van de overgang naar het privé-vermogen [heeft] kunnen bepalen door uit te gaan van de verkoopwaarde in verhuurde staat en deze waarde in goede justitie te corrigeren in verband met de omstandigheid dat de bewoner in het algemeen bereid zal zijn een hogere prijs te betalen dan de prijs die in verhuurde staat mag worden verwacht".
4.3. Gelet hierop, acht het Hof niet aannemelijk dat - zoals belanghebbende bepleit - in dezen ter bepaling van de waardedruk wegens duurzame zelfbewoning kan worden uitgegaan van de waarde van de onroerende zaak in verhuurde staat (ƒ 148.000). Deze waarde dient immers nog te worden gecorrigeerd in verband met de omstandigheid dat de bewoner in het algemeen bereid zal zijn een hogere prijs te betalen dan de prijs die in verhuurde staat mag worden verwacht.
4.4. Belanghebbende voert terecht aan dat hij, nu hij zich daarmee niet kan verenigen, niet is gebonden aan het in het Besluit genoemde - en door de Inspecteur toegepaste - percentage van 65 van de waarde in het economische verkeer in vrije staat.
4.5. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht het Hof evenwel aannemelijk dat in dezen, door uit te gaan van 65 percent van de waarde in het economische verkeer in vrije staat, in voldoende mate rekening is gehouden met de waardedrukkende invloed van duurzame zelfbewoning.
4.6. In zoverre belanghebbende met de stelling dat "beide partijen zijn gebonden aan de gezamenlijke taxatie" zich beroept op het vertrouwensbeginsel, faalt dit beroep. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende immers geen feiten en/of omstandigheden gesteld - laat staan aannemelijk gemaakt - die de conclusie rechtvaardigen dat bij hem de indruk is gewekt dat de Inspecteur voor de bepaling van de omvang van de waardedruk wegens duurzame zelfbewoning zou uitgaan van de - getaxeerde - waarde van de onroerende zaak in verhuurde staat.
4.7. Het beroep is, zo volgt uit het hiervóór overwogene, ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2003 te Arnhem door de raadsheer mr. Den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Aalbersberg als griffier.
(L.A. Aalbersberg) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 oktober 2003
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.