Parketnummer: 21-000201-03
Uitspraak dd. : 24 oktober 2003
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 17 januari 2003 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE],
geboren te [plaats] op [datum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in PI Overijssel, PIV HvB Zwolle te Zwolle.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 mei 2003, 9 oktober 2003 en 10 oktober 2003 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft ter zitting van het hof betoogd dat de inleidende dagvaarding telkens voor wat betreft de zinsnede in het onder 1 telastegelegde, te weten: "op enige wijze de ademhaling werd belemmerd" en "anderszins geweld" nietig dient te worden verklaard, omdat onvoldoende duidelijk is waartegen de verdediging zich ten aanzien van dit gedeelte van de telastelegging dient te richten, nu op geen enkele wijze de verweten gedraging wordt verduidelijkt en/of beperkt.
Het hof verwerpt dit verweer.
De inleidende dagvaarding onder 1 houdt een voldoende duidelijke opgave in van de telastegelegde gedragingen, mede bezien in samenhang met de overige onder 1 omschreven gedragingen en de zich in het dossier bevindende processtukken.
De inleidende dagvaarding is, nu de telastelegging ook overigens voldoet aan het gestelde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, geldig.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen in het bijzonder omdat het hof zich niet kan verenigen met de strafoplegging.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de nadere omschrijving telastelegging bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de telastelegging in eerste aanleg bijlage IIb)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat verdachte:
1. in de periode van 1 mei 2001 tot en met 27 augustus 2001 in de gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een meisje genaamd [slachtoffer] (geboren op [xx xx 1996) van het leven heeft beroofd, immers heeft haar mededader in de periode van 1 mei 2001 tot en met 27 augustus 2001 aldaar, meermalen, telkens opzettelijk dat meisje
(met grote kracht) met de (tot vuist gebalde hand) in/op/tegen de buik en/of het hoofd en/of elders op/tegen het lichaam, geslagen en/of gestompt en/of
(de knokkels van) de vuist (met kracht) in/tegen/op de buik-/maagstreek van dat meisje geplaatst/geslagen/gestompt/geduwd en/of (vervolgens) met (de knokkels van) de vuist(en) een draaiende en/of trekkende beweging gemaakt, althans dat meisje een zogenaamde trekstoot gegeven en
dat meisje aldus stelselmatig pijn en/of letsel toegebracht en
dat meisje aldus lichamelijk uitgeput/verzwakt,
en/of bij dat meisje op enige wijze de ademhaling belemmerd en/of op dat meisje anderszins geweld toegepast,
tengevolge van welke bovenomschreven handelingen van haar mededader dat meisje (dusdanig letsel heeft bekomen en/of dusdanig lichamelijk is uitgeput/verzwakt dat zij als gevolg daarvan) is overleden;
2. op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2001 tot en met 13 oktober 2001 in de gemeente Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om het feit, te weten het overlijden van een meisje, genaamd [slachtoffer], (geboren op [xx xx 1996) en/of de oorzaak van het overlijden van dat meisje te verhelen, het lijk van dat meisje heeft verborgen, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader toen aldaar met dat oogmerk, het lijk van dat meisje in een vriezer gelegd en/of laten liggen;
3. op tijdstippen in de periode van 1 mei 2001 tot en met 27 augustus 2001 in de gemeente Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk een meisje genaamd [slachtoffer] (geboren op [xx xx] 1996) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden door telkens opzettelijk wederrechtelijk dat meisje op te sluiten in een (zogenaamde) hondenbench.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de (partiële) vrijspraak van hetgeen onder 2 is telastegelegd overweegt het hof dat aannemelijk is dat het in delen uiteen nemen van het lichaam van [slachtoffer] een zelfstandige activiteit van [mededader] is geweest waaraan verdachte op generlei wijze heeft deelgenomen.
Toelichting op de bewezenverklaring
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat niet vast staat dat de beweerdelijke mishandelingen tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid. Een andere doodsoorzaak, bijvoorbeeld een virusinfectie of een ziekmakende bacteriële aandoening, is geenszins denkbeeldig te achten. Er is derhalve geen bewijs voorhanden, dat [slachtoffer] zou zijn overleden als gevolg van (stelselmatige) mishandelingen en psychische uitputting. De raadsman heeft geconcludeerd tot integrale vrijspraak voor feit 1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat [slachtoffer] op het moment dat zij, eind april 2001, verhuisde naar het adres [straat] te Rotterdam een vierjarig meisje was dat in een goede lichamelijke conditie verkeerde.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt voorts:
- dat [slachtoffer] regelmatig door [mededader] werd gestraft door haar in de buik te slaan/stompen, door haar in een hondenbench op te sluiten en door haar onder een koude douche te zetten;
- dat het slaan door [mededader] steeds erger werd;
- dat [mededader] [slachtoffer] vrij kort voor haar overlijden met een volle vuist hard in haar buik sloeg (zoals je een volwassene slaat);
- dat [slachtoffer], terwijl verdachte daarvan getuige was, herhaaldelijk door [mededader] zo hard in haar buikstreek of elders op haar lichaam werd geslagen en/of gestompt dat zij daardoor op de grond viel;
- dat [slachtoffer] de laatste weken voor haar dood niet meer zindelijk was;
- dat [slachtoffer] de laatste dagen voor haar dood bont en blauw was;
- dat [slachtoffer] voorovergebogen liep omdat haar buik pijn deed;
- dat [slachtoffer] helemaal "op" was in de beleving van verdachte;
- dat verdachte en [mededader] naar aanleiding van de slechte gezondheidstoestand van [slachtoffer] twee dagen voor haar dood met elkaar hebben afgesproken dat het slaan moest stoppen omdat het zo niet meer ging;
- dat [slachtoffer] op 15 augustus 2001 in de woning aan de [straat] te Rotterdam is overleden.
Uit de rapporten en de verhoren van de geraadpleegde pathologen blijkt dat de staat van ontbinding van de gevonden lijkdelen en de eerdere bevriezing van het lijkje het microscopisch en microbiologisch onderzoek naar de doodsoorzaak hebben bemoeilijkt en dat dit ook van nadelige invloed is geweest op de mogelijkheden om visuele waarnemingen te doen.
Niettemin heeft het onderzoek - zakelijk weergegeven - het volgende opgeleverd.
Uit het sectierapport d.d. 15 januari 2002 van de arts en patholoog C.J.J. Hens blijkt dat bij onderzoek van de romp van [slachtoffer] geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak aanwijsbaar was. Op nadere vragen heeft C.J.J. Hens aangegeven dat door de staat van ontbinding (naar het hof begrijpt: bij leven opgelopen) letsel en blauwe plekken niet meer aantoonbaar behoeven te zijn. Hij heeft tevens aangegeven dat bij de onderzochte organen zowel bij macroscopisch als microscopisch onderzoek geen aanwijzingen waren voor een bacteriologische of virusinfectie die voor de dood van betekenis kan zijn geweest. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft C.J.J. Hens verklaard dat mishandeling in de vorm van hard stompen in de buik kan leiden tot hartritmestoornissen en tot hartstilstand.
Dr. R. Visser, patholoog, komt na bestudering van de stukken tot de conclusie dat er bij [slachtoffer] geen doodsoorzaak met zekerheid aanwijsbaar is. Het is volgens deze deskundige (per exclusionem) waarschijnlijk dat [slachtoffer] door verstikking als gevolg van een of andere vorm van (uitwendige) ademhalingsbelemmering (o.m. smoren) is overleden. Een andere doodsoorzaak is bij onderzoek niet gebleken.
Beide deskundigen komen derhalve tot de conclusie dat geen doodsoorzaak - met zekerheid -aanwijsbaar is.
De door de raadsman geopperde mogelijkheid van een virale of bacteriële aandoening waaraan [slachtoffer] overleden zou kunnen zijn, acht het hof verwaarloosbaar klein. Een dergelijke acute aandoening komt slechts sporadisch voor en in het onderhavige geval zijn er geen aanknopingspunten uit het onderzoek naar voren gekomen dat er bij [slachtoffer] van een dergelijke aandoening sprake zou zijn. Verdachte en haar mededader spreken bijvoorbeeld in hun verklaringen niet over plotselinge hevige koorts en door deskundigen zijn geen aanwijzingen gevonden dat er sprake zou zijn geweest van een dergelijke aandoening.
Het hof stelt verder op grond van de onderzoeksbevindingen vast dat uitgesloten geacht kan worden dat door verdachte zelf verrichte handelingen tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid. Ieder bewijs ontbreekt voor het door verdachte persoonlijk aanwenden van zodanig ernstig geweld dat daardoor de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard. De ter terechtzitting door verdachte afgelegde verklaring dat zij [slachtoffer] niet heeft doen stikken acht het hof betrouwbaar.
In combinatie met het vorenoverwogene volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat (een) door [mededader] gepleegde handeling(en) de dood van [slachtoffer] heeft/hebben doen intreden, hetzij onmiddellijk hetzij na verloop van enige tijd. Objectieve aanknopingspunten voor een andere doodsoorzaak ontbreken.
Wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat een uitwendige belemmering van de ademhaling de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt kan redelijkerwijs niet anders worden vastgesteld dan dat [mededader] deze opzettelijk, ten minste in de vorm van kansopzet tot stand heeft gebracht.
Door [mededader] is blijkens de gebezigde bewijsmiddelen stelselmatig bovenmatig geweld toegepast op [slachtoffer], een kleuter van 4 jaar oud. Naar de uiterlijke verschijningsvorm van het (herhaaldelijk) met een tot vuist gebalde hand, in elk geval hard met de hand in de buik van een klein kind slaan of stompen, volgens verdachte in haar verklaring "zoals je een volwassene slaat en waardoor het kind omviel", moet het voor een ieder - dus ook voor [mededader] en verdachte - duidelijk zijn geweest dat de aanmerkelijke kans bestond dat vitale organen bij [slachtoffer] daardoor ernstig zouden worden beschadigd met als gevolg het intreden van de dood. Het oordeel kan derhalve niet anders zijn dan dat zowel [mededader] als verdachte die aanmerkelijke kans minst genomen willens en wetens hebben aanvaard.
Verdachte heeft, zoals uit haar verklaring blijkt, bij herhaling waargenomen dat [mededader] [slachtoffer] op de eerder beschreven manier sloeg. Verdachte, die als moeder van [slachtoffer] een bijzondere zorgplicht had, heeft echter niet (in voldoende mate) ingegrepen. Door haar (te) passieve houding steunde zij de dader in zijn gedrag terwijl zij indirect - door [slachtoffer] binnen het bereik van [mededader] te houden - [mededader] gelegenheid gaf door te gaan met zijn gewelddadig handelen.
Door deze opstelling van verdachte is het hof van oordeel dat er tussen [mededader] en verdachte sprake was van een zodanige nauwe, bewuste en volledige samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken waarbij het opzet van verdachte - zij het in voorwaardelijke zin - gericht was op het doden van [slachtoffer].
Op grond van hetgeen verdachte heeft waargenomen van gedragingen van [mededader] ten opzichte van haar dochter [slachtoffer], moet het voor verdachte duidelijk zijn geweest dat zij door na te laten afdoende maatregelen te treffen de aanmerkelijke kans accepteerde dat [mededader] [slachtoffer] opzettelijk om het leven zou brengen
Aan dit oordeel draagt eveneens bij de omstandigheid dat verdachte zich noch kort voor, noch na het overlijden van [slachtoffer] op enigerlei wijze heeft gedistantiëerd (van het handelen) van [mededader]. Zij heeft niet op een moment waarop mogelijk door snel medisch ingrijpen het overlijden van [slachtoffer] nog had kunnen worden voorkomen, een arts en/of hulpdienst gewaarschuwd. Ook na het overlijden heeft zij geen arts, hulpdienst of de politie gewaarschuwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
Doodslag.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
een lijk verbergen, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
Opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden;
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat verdachte geheel in de macht van haar mededader verkeerde en mede gelet op haar psychische gesteldheid niet heeft kunnen ingrijpen. Op grond van psychische overmacht dient zij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Over de persoon van verdachte is uitgebreid gerapporteerd, onder meer door het Pieter Baan Centrum te Utrecht en door J.M.J.F. Offermans, psychiater en A.J. Verheugt, psycholoog.
Psycholoog C.M. van Deutekom en psychiater A.A.R. de Kom van het Pieter Baan Centrum te Utrecht komen in hun rapport, gedateerd 16 juli 2002 tot de volgende bevindingen:
"Er is bij betrokkene sprake van een diepreikende stoornis binnen het vlak van de persoonlijkheid, een zogeheten persoonlijkheidsstoornis. Deze komt tot uiting in sterk afhankelijke, ambivalent afhankelijke of afgeweerd ambivalent afhankelijke relaties.
In relatie met haar medeverdachte is betrokkene in de loop van enkele maanden extreem afhankelijk en volgzaam geraakt, veel meer dan bij haar doorgaans het geval is geweest. Hier werkt een combinatie van omstandigheden door die op haar hebben ingewerkt.
Dit werd nog versterkt doordat betrokkene zag dat haar medeverdachte haar oudste dochter sloeg. Zij miskende vanuit haar stoornis de ernst van dat geweld. Betrokkene reageerde daarop met een vicieus versterkte innerlijke afweer: zij wendde zich emotioneel af, trok zich terug, waardoor haar medeverdachte steeds meer en steeds machtelozer tegenover haar oudste dochter kwam te staan. Ondanks die terugtrekreactie had zij steeds het besef van strafbaarheid. Betrokkenes stoornis werkte in op het afwegingsvermogen dat aan een besluit tot het in veiligheid brengen van de kinderen voorafgaat. Dat afwegingsvermogen werd door de stoornis en met name de daaruit voortkomende loochening aanzienlijk beperkt.
Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van de haar sub 1 en sub 4 (bedoeld wordt feit 3 op de uiteindelijke telastelegging, toevoeging hof) ten laste gelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest haar wil in vrijheid
- overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen."
Psychiater J.M.J.F. Offermans komt in zijn rapport, gedateerd 30 november 2002, tot de volgende bevindingen:
"Er is bij betrokkene niet sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wel van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke kenmerken. Hiervan was sprak ten tijde van het tenlastegelegde.
Door een sterke idealisatie van haar partner en de situatieve afhankelijkheid is betrokkene niet in staat geweest om het gedrag van haar partner aan een voldoende kritische blik te onderwerpen, hier afstand van te nemen en hiertegen te rebelleren. Haar eigen onzekerheid en gebrek aan daadkracht hebben daarentegen het handelen van haar partner (mede) in de hand gewerkt. Ze heeft - zoals reeds gezegd - haar agressie naar de kinderen als het ware aan haar partner uitbesteed.
Betrokkene heeft weliswaar de wederrechtelijkheid van haar handelen kunnen inzien, doch is in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat geweest haar wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen.
Ze moet als verminderd toerekeningsvatbaar voor de tenlastegelegde feiten sub 1 t/m 3 worden beschouwd."
Psycholoog Verheugt komt in zijn rapport, gedateerd 29 november 2002, tot de volgende bevindingen:
"Betrokkene is niet lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Wel is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke kenmerken.
Deze stoornis was ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. De verlatingsangst, de aan betrokkene onbewuste agressie die zij uitbesteedt aan haar partner omdat die voor haar zelf en in haar zelf zo onverdraaglijk is en de loochening, voortkomend uit haar stoornis, hebben bij het handelen, c.q. het niet handelen van betrokkene bij de totstandkoming van het sub 1 t/m 3 ten laste gelegde een belangrijke rol gespeeld.
Weliswaar was betrokkene in staat de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde te beseffen, maar zij was door de aanwezigheid van haar stoornis minder dan de gemiddelde mens in staat haar wil - overeenkomstig een dergelijke besef - te bepalen. Betrokkene moet voor het sub 1 t/m 3 ten laste gelegde - indien bewezen - als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd."
Laatstgenoemde deskundige heeft voorts ter terechtzitting van het hof naar aanleiding van de vraag of er bij verdachte sprake zou kunnen zijn geweest van psychische overmacht op momenten dat [slachtoffer] werd geslagen, verklaard dat de stoornis weliswaar van invloed is geweest en verdachte parten heeft gespeeld maar dat slechts een deel van haar persoonlijkheid door de stoornis is aangetast.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte weliswaar voor alle bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht maar dat geenszins aannemelijk is geworden dat verdachte niet tot het besef kon komen dat ingrijpen geboden was en niet overeenkomstig dat besef kon handelen. Verdachte was zo beschouwd niet volledig onmachtig om handelend op te treden en haar dochter [slachtoffer] in bescherming te nemen.
Het beroep op psychische overmacht wordt derhalve verworpen.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren. De verdachte en de officier van justitie zijn van deze veroordeling in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Op de vraag welke sanctie op deze feiten dient te volgen, zijn de reeds eerder genoemde gedragsrapportages van belang. Uit deze rapporten blijkt dat de inschattingen van het recidivegevaar door de hierboven genoemde deskundigen en de daaruit voortvloeiende adviezen uiteen lopen. Het hof schaart zich achter de conclusies van de deskundigen Offermans en Verheugt dat het recidivegevaar niet zodanig is dat de veiligheid van anderen, danwel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling in welke vorm dan ook eist.
Het hof volgt daarmee niet het oordeel van het Pieter Baan Centrum dat er een ernstige recidivekans is dat verdachte in de toekomst een misdrijf zal plegen waardoor de gezondheid van een ander (in het bijzonder een van haar kinderen) ernstig gevaar zal lopen. Voor de bewezenverklaarde feiten is immers in zeer sterke mate bepalend geweest de bijzondere relatie van verdachte met [mededader]. Die relatie kenmerkte zich door een sterke dominantie van [mededader] die zelf aan een ernstige stoornis leed.
Voor de oplegging van een maatregel tot terbeschikkingstelling is onvoldoende dat verdachte zich wellicht in de toekomst jegens haar kinderen schuldig zal maken aan (lichte) vormen van mishandeling als gevolg van pedagogische onmacht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof tilt zwaar aan het feit dat verdachte een weerloze kleuter gedurende lange tijd zo heeft laten lijden. Voor [slachtoffer] moeten de laatste maanden van haar leven een verschrikking zijn geweest, vooral ook omdat haar moeder haar niet voldoende in bescherming nam.
De dood van [slachtoffer] heeft niet alleen bij de nabestaanden onherstelbaar leed veroorzaakt maar tevens in ernstige mate de rechtsorde geschokt, in het bijzonder ook door de respectloze wijze waarop het lichaam van [slachtoffer] na haar dood in een vriezer verborgen gehouden werd.
Het in stukken delen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] en het elders achterlaten van de lichaamsdelen is overigens ten aanzien van verdachte niet bewezen geacht en kan dan ook bij de strafoplegging geen rol spelen.
Op de ernstige feiten zoals deze bewezen zijn verklaard kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van een aanzienlijke duur.
Het hof laat ten voordele van verdachte meewegen dat verdachte niet eerder is veroordeeld en dat de feiten haar slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Alles afwegende acht het hof het opleggen van de hierna genoemde gevangenisstraf passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 151, 282 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr Van Kuijck, voorzitter,
mrs Barels en Nunnikhoven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Schellekens, griffier,
en op 24 oktober 2003 ter openbare terechtzitting uitgesproken.