ECLI:NL:GHARN:2003:AL7898

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-02878
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en WAZ 1998 met betrekking tot procedurekosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 september 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende, een assurantiekantoor, en de Inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of belanghebbende in 1998 een voorziening heeft kunnen vormen voor procedurekosten die in 1999 zijn gemaakt. De belanghebbende, die sinds 1993 een assurantiekantoor runt, heeft in 1998 een voorziening van ƒ 13.500 gevormd voor juridische bijstand in verband met een ontslagprocedure. De Inspecteur betwistte of deze kosten zijn opgeroepen door de bedrijfsuitoefening van belanghebbende.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 augustus 2003 waren beide partijen niet aanwezig, maar de zaak werd toch behandeld. Het Hof oordeelde dat de procedurekosten niet konden worden aangemerkt als kosten die voortvloeien uit de winst uit onderneming. Het Hof stelde vast dat de kosten voornamelijk verband hielden met de dienstbetrekking van belanghebbende en niet met de bedrijfsuitoefening van het assurantiekantoor. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd dat de procedurekosten gemaakt waren ter bescherming van de goede naam van het assurantiekantoor.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de voorziening niet had geaccepteerd bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. Wat betreft de aanslag WAZ 1998, die nihil bedroeg, kon het Hof niet anders dan deze handhaven. De beslissing van het Hof was dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, zowel voor de aanslag inkomstenbelasting als voor de WAZ 1998. De uitspraak werd openbaar gemaakt en afschriften werden op 16 september 2003 verzonden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
elfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/02878 (Inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) 1998
nummers : […H86 en …W86]
mondelinge behandeling : op 20 augustus 2003
waarbij niet verschenen : belanghebbende (met bericht) en verweerder (zonder bericht)
gronden:
Ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998:
1. Belanghebbende drijft sedert 1993 voor eigen rekening en risico een assurantiekantoor onder de naam [X] Assurantiën (verder: het assurantiekantoor). Zij geniet ter zake winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarnaast is belanghebbende in loondienst werkzaam als inspecteur van de belastingdienst. De looninkomsten die zij geniet uit die dienstbetrekking behoren niet tot de winst uit onderneming.
2. In 1995 heeft belanghebbendes werkgever haar verboden de werkzaamheden voor het assurantiekantoor nog langer naast de werkzaamheden in de functie van inspecteur van de belastingdienst te verrichten. Belanghebbende heeft dit verbod echter naast zich neergelegd en heeft de ondernemingsactiviteiten voortgezet.
3. In april 1999 is aan belanghebbende oneervol ontslag uit de dienstbetrekking aangezegd. Belanghebbende heeft tegen de betreffende ontslagbeschikking bezwaar aangetekend en tegen de afwijzende uitspraak op dat bezwaar beroep.
4. Belanghebbende heeft in 1998 een voorziening gevormd ten bedrage van ƒ 13.500 voor kosten die een juridisch adviseur haar over de periode 26 april 1999 tot en met 30 september 1999 voor juridische bijstand in verband met de ontslagprocedure in rekening heeft gebracht (verder: de procedurekosten).
5. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende in 1998 een voorziening heeft kunnen vormen ter zake van de in 1999 gemaakte procedurekosten. Het geschil is in dezen beperkt tot de vraag of de procedurekosten zijn opgeroepen door de bedrijfsuitoefening. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
6. Bij de beantwoording van de onder 5. omschreven vraag is beslissend of de desbetreffende uitgaven al dan niet zijn gedaan "met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming" (vergelijk o.m. HR 18 maart 1998, nr. 33 178, BNB 1998/159). Belanghebbende stelt in dit verband dat de onderhavige procedurekosten primair zijn gemaakt ter voorkoming van de aantasting van de goede naam van het assurantiekantoor. De Inspecteur voert daartegenover aan dat het ontslag was aangezegd wegens het, in weerwil van een uitdrukkelijk verbod, combineren van een arbeidsverhouding met een voor haar rekening en risico gevoerde onderneming. De ontslagprocedure werd aangespannen, zo stelt de Inspecteur, omdat belanghebbende haar dienstbetrekking wenste te behouden.
7. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, maakt belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet danwel onvoldoende aannemelijk dat de procedurekosten zijn gemaakt ter bestrijding van een dreigende aantasting van de goede naam van het assurantiekantoor. Het Hof heeft, nu het een oneervol ontslag betreft, weliswaar geen reden eraan te twijfelen dat het motief voor het aanvechten van het ontslag (mede) is geweest het voorkomen van de aantasting van naam en faam van belanghebbende als (voormalig) werknemer. Dat motief is naar het oordeel van het Hof echter gelegen in de sfeer van de dienstbetrekking. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes achternaam voorkomt in de naam van het assurantiekantoor, is onvoldoende om aan te nemen dat de procedurekosten (deels) ten behoeve van de onderneming zijn gemaakt.
8. Nu de procedurekosten niet kunnen worden gerekend tot de "bron" winst uit onderneming, komt het Hof niet meer toe aan het betoog van belanghebbende dat de procedurekosten dienen te worden aangemerkt als bedrijfskosten op grond van het zogenaamde "afpellend karakter" van het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
9. Het hiervóór overwogene brengt mede dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 de onderhavige voorziening terecht niet heeft geaccepteerd.
Ten aanzien van de aanslag WAZ 1998:
10. Het rechtsmiddel van beroep bij het gerechtshof tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur is slechts gegeven om het hof te doen beoordelen of de aanslag, zoals deze door de inspecteur is gehandhaafd of verminderd, op een lager bedrag dient te worden gesteld. Nu de onderhavige aanslag WAZ 1998, zoals deze door de Inspecteur bij diens uitspraak is gehandhaafd, nihil bedraagt, kan het Hof niet anders doen dan de aanslag handhaven.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep zowel met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 als met betrekking tot de aanslag WAZ 1998 ongegrond.
Aldus gedaan op 3 september 2003 door mr. C.M. Ettema, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier is verhinderd dit proces-verbaal mede te ondertekenen.
Het lid van de voormelde kamer,
(C.M. Ettema)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 september 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.