Gerechtshof Arnhem.
derde meervoudige belastingkamer
nummer 00/00125 (afvalstoffenbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm).
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag is gedagtekend 19 november 1997 en onder nummer [01] opgelegd aan belanghebbende. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 3 juli 1995 en beloopt een bedrag van ƒ 459.549 aan enkelvoudige belasting. Aan heffingsrente is ƒ 25.141 berekend.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij de thans bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 februari 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde], alsmede [de inspecteur], werkzaam bij de Belastingdienst/[Q] (de op het moment van de mondelinge behandeling competente eenheid van de Belastingdienst), namens de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben ter zitting pleitnota's voorgedragen in de na te melden procedures en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet, voor zover van toepassing op de onderhavige procedure, als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota met betrekking tot de procedures met de rolnummers 00/00124 en 00/00125 twee bijlagen overgelegd.
1.6. De mondelinge behandeling van de volgende procedures heeft met instemming van partijen gelijktijdig plaatsgevonden:
rolnummer 00/00124 ten name van [A BV te Z]
rolnummer 01/01337 ten name van [A BV te Z]
rolnummer 01/01338 ten name van [A BV te Z]
rolnummer 00/00125 ten name van [X BV te Z]
rolnummer 00/00922 ten name van [X BV te Z]
Hetgeen door partijen is opgemerkt wordt geacht op alle zaken betrekking te hebben tenzij uit het zinsverband anders blijkt.
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende is in 1961 opgericht door de drie papier- en kartonfabrieken [B BV, C BV, en D BV] en drijft sinds 31 oktober 1972 een onderneming die onder meer ten doel heeft het reinigen van te ontvangen afvalwater en het opvangen, verwerken en verhandelen van afvalstoffen. Voor het realiseren van het laatste gedeelte van vorenstaande doelomschrijving exploiteerde belanghebbende een stortplaats aan [a-weg te Z] (hierna: de stortplaats). Op de stortplaats mogen geen andere afvalstoffen worden gestort dan die van belanghebbende en de drie papierfabrieken afkomstig zijn. Belanghebbende heeft de exploitatie van de stortplaats per 4 juli 1995 overgedragen aan [A BV]. Belanghebbende is ook na die datum het beheer van de stortplaats blijven voeren.
2.3. [C BV] gebruikt oud papier als grondstof voor haar productieproces. Het oud papier moet, alvorens schone pulp ten behoeve van het productieproces wordt verkregen, globaal een tweetal bewerkingen ondergaan, te weten (a) het na toevoeging van water vermalen van het oud papier en het verwijderen van grove verontreinigingen zoals plastic, nietjes en paperclips (de zogenoemde grove rejects) en (b) het flotatie- en wasproces. Tijdens het laatstgenoemde proces wordt de nog sterker met water verdunde pulp gereinigd en ontdaan van inkt, vulstoffen zoals klei en krijt, en kleine niet bruikbare of niet terug te winnen vezels. Het slib dat tijdens dit proces ontstaat wordt opgevangen in tanks, ontwaterd en in containers afgevoerd naar de stortplaats als steekvast ontinktingsslib.
2.4. Op 19 maart 1985 is door Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: GS) aan belanghebbende voor een periode van tien jaar een vergunning in het kader van de afvalstoffenwet afgegeven voor een stortplaats van residu, vrijkomend bij de papierproductie en afvalwaterreiniging, aan de [a-weg te Z], op het perceel kadastraal bekend gemeente [R], sectie c, nummer [02]. In afwachting van de verstrekking van een nieuwe vergunning is door GS op 8 maart 1995 een gedoogverklaring afgegeven.
2.5. Bij een oriënterend bedrijfsbezoek op 2 mei 1995 in het kader van de heffing van grondwaterbelasting is gebleken dat belanghebbende voor wat betreft de stortplaats uitging van storten in eigen beheer. Na besprekingen tussen de adviseur van belanghebbende en de Inspecteur is met ingang van 1 oktober 1995 door [A BV] aangifte gedaan voor de afvalstoffenbelasting. In de loop van 1996 is door de Inspecteur een boekenonderzoek voor de afvalstoffenbelasting ingesteld bij belanghebbende en [A BV]. De bevindingen tijdens het onderzoek en de gevolgen voor de belastingheffing zijn in een rapport van 30 september 1997 aan de Inspecteur gerapporteerd.
2.7. Op grond van voornoemd boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Het gedeelte van de naheffingsaanslag in verband met het vochtgewicht van de grove rejects (zie de geschilomschrijving hierna) bedraagt ƒ 219.613.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is, na aanvulling ter zitting door belanghebbende van haar standpunt, in geschil het antwoord op de volgende vragen:
(a) Is sprake van verwerken van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan? Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of belanghebbende met de in 2.2. genoemde papierfabrieken tezamen als één inrichting kan worden beschouwd.
(b) Heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
(c) Is afvalstoffenbelasting verschuldigd voor het water dat zich in, op of aan de grove rejects bevindt?
3.2. Partijen nemen met betrekking tot de vorenstaande onderdelen van het geschil de volgende standpunten in.
3.2.1. met betrekking tot het geschil onder (a)
Belanghebbende betoogt dat sprake is van één inrichting. De in 2.2. genoemde papierfabrieken lozen hun afvalwater via een gezamenlijke rioolverbinding op haar zuiveringsinstallatie. Zij accepteerde in de periode waarvoor de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd alleen afval van deze papierfabrieken. De aandeelhoudersrelatie geeft een sterk organisatorische band weer. De papierfabrieken en belanghebbende zijn van elkaar afhankelijk voor wat betreft de bedrijfsvoering, hebben een economisch belang bij elkaar en liggen op ongeveer 500 meter van de stortplaats. Dat laatste is geen belemmering voor het aanmerken als één inrichting.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende als een zelfstandige inrichting in de zin van de Wbm moet worden aangemerkt. De activiteiten van belanghebbende verschillen van die van de papierfabrieken. Aan belanghebbende is een afzonderlijke vergunning in het kader van de afvalstoffenwet verleend waarin de locatie exact is omschreven en waaraan specifieke voorwaarden zijn verbonden. In de vergunning van GS is de stortplaats aangewezen als specifieke afvalverwijderings-nrichting.
Belanghebbende concludeert op dit punt tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag, de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak.
3.2.2. met betrekking tot het geschil onder (b)
Belanghebbende stelt dat dezelfde afvalstromen als die bij haar zijn afgegeven ontstaan bij [C BV] en door [C BV] op een stortplaats op haar eigen terrein worden verwerkt. Tot 1 januari 2001 was in gevallen van verwerken op eigen terrein geen afvalstoffenbelasting verschuldigd en [C BV] heeft dan ook geen afvalstoffenbelasting voldaan. Er is ook niet nageheven. Nu belanghebbende voor dezelfde afvalstoffen wel afvalstoffenbelasting verschuldigd is, is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Deze stelling geldt voor alle afvalstoffen.
De Inspecteur is primair van mening dat geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak van naheffing een afvalverwijderingsinrichting die afval van meerdere andere ondernemingen verwerkte. Die situatie is feitelijk en rechtens niet gelijk aan de situatie van een bedrijf dat eigen afval verwerkt. Door strengere milieu(beleids)regels is er ook geen enkel bedrijf meer dat nog in eigen beheer stort. De vrijstelling voor het storten in eigen beheer was slechts een theoretische. De situatie van belanghebbende is ook niet gelijk aan die bij [C BV] omdat [C BV] op grond van haar milieuvergunning vanaf 1993 niet meer op eigen terrein mag storten. Het storten dat toch plaatsvindt is slechts tijdelijk. Er is dan bij [C BV] geen sprake van het verwerken van afvalstoffen in de zin van de Wbm. Uiteindelijk worden ook door [C BV] alle nieuwe afvalstromen afgevoerd naar de stortplaats aan de [a-weg]. Subsidiair is de Inspecteur van mening dat er voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag, de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak.
3.2.3. met betrekking tot het geschil onder (c)
Belanghebbende betoogt dat het water dat zich bevindt in de gestorte grove rejects niet mag worden opgenomen in de grondslag van de heffing van afvalstoffenbelasting. Het water fungeert in het bedrijfsproces van [C BV] slechts als transportmiddel bij het verwijderen van de afvalstoffen uit de pulp. Het water is geen afvalstof. Het aanhangende water verdwijnt geleidelijk weer in de bodem. Het wordt derhalve niet in of op de bodem gebracht om daar te laten. Het uitzakkende water komt terug in het grondwater en heeft een nuttige functie. Belanghebbende leidt uit de wettelijke regeling die met ingang van 1 januari 2000 geldt voor percolaat (geen teruggaaf van belasting voor percolaat) af dat voordien over percolaat teruggaaf verleend moet worden.
De Inspecteur is van mening dat het water onderdeel is van de gestorte grove rejects en dus deel uitmaakt van de afvalstof. Van een kringloop van water met het doel het aanhangende water nuttig te gebruiken is geen sprake. Noch de wettelijke regeling van het verhoudingsgetal, noch de in de praktijk gehanteerde in/uit-methode is van toepassing. Aan de voorwaarde dat een en ander vooraf moet worden vastgesteld is niet voldaan. De Inspecteur is tot slot van mening dat belanghebbende de vermindering van de naheffingsaanslag op dit punt te hoog berekent. Belanghebbende gaat ervan uit dat al het water verdwijnt; de grove rejects bevatten echter zelf van nature ook water.
Belanghebbende concludeert op dit punt primair en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van ƒ 219.613, de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak. Meer subsidiair concluderen beide partijen tot vermindering van de aanslag tot een nader te bepalen bedrag nadat proefonder-vindelijk is vastgesteld welk gedeelte van het water de grove rejects verlaat.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd:
3.3.1. Namens belanghebbende
Thans wordt ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Het is dezelfde stelling als in de procedures met de rolnummers 01/01337 en 01/01338. Nader wordt het standpunt ingenomen dat met betrekking tot alle afvalstoffen die aan belanghebbende ter verwerking zijn aangeboden heffing achterwege moet blijven op grond van het gelijkheidsbeginsel.
[Bedrijf E te S] wordt ook als één inrichting beschouwd.
Het is juist dat belanghebbende over andere vergunningen met andere voorwaarden beschikt dan de papierfabrieken.
De percolaatregeling is nieuw. Dat was voordien geen beleid.
Binnen het proces van de ontinkters is water niet weg te denken. Het dient om fracties uit elkaar te halen en voor transport van de vervuilingen in de pulp. In deze fabrieken kan het scheidingsproces niet zonder water.
Als over het water afvalstoffenbelasting wordt geheven is sprake van een dubbele belastingheffing: bij het oppompen van het grondwater (grondwaterbelasting) en bij het storten van het water met de grove rejects (afvalstoffenbelasting).
Het duurt inderdaad mogelijk 200 jaar voordat het gestorte water weer op dezelfde diepte zit als het grondwater dat opgepompt wordt.
De afvalstoffen worden afzonderlijk aangevoerd maar bij belanghebbende bij elkaar gestort.
Voor de in/uit-methode is geen beschikking vooraf vereist; bij de toepassing van het verhoudingsgetal wel.
De becijferingen in het controlerapport zijn op zichzelf niet in geschil.
3.3.2. Namens de Inspecteur
Hij heeft geen bezwaar tegen de bijlagen die bij de pleitnota zijn overgelegd.
Hij heeft geen bezwaar tegen de door de gemachtigde ter zitting naar voren gebrachte nieuwe stellingen met betrekking tot de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
[Bedrijf E] betreft een complexe situatie. In het onderhavige geval gaat het om meerdere met elkaar concurrerende bedrijven.
Dat, zoals belanghebbende stelt, het water van de grove rejects kan worden gescheiden maar dat dat veel te duur is, komt vaker voor. Echter, alles dat wordt aangeboden wordt geacht te zijn aangeboden ter verwerking en moet dus als afvalstof worden aangemerkt. Of hetgeen wordt aangeboden schadelijk is voor het milieu doet in beginsel niet ter zake.
De wettelijke regeling omtrent het percolaat is een codificatie van gevoerd beleid.
De techniek bij de in/uit-methode komt er op neer dat eerst geheven wordt en later een teruggaaf van belasting wordt verleend. In de praktijk wordt echter vaak gesaldeerd.
3.3.3. Namens beide partijen
Als het water in de grove rejects niet als afvalstof kan worden aangemerkt dan moet de hoeveelheid worden nagemeten. Voor dit geding kan worden aangenomen dat 80% van het vochtgewicht zoals door belanghebbende berekend in bijlage 3 bij haar beroepschrift, de grove rejects uiteindelijk verlaat.
4. Beoordeling van het geschil
met betrekking tot het geschil onder (a)
4.1. Op grond van artikel 12, aanhef en onderdeel c, van de Wbm wordt onder inrichting verstaan: een inrichting als bedoeld in de Wmb, werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden verwerkt. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wmb definieert een inrichting als: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen worden aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Op grond van het vierde lid van dat artikel wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
4.2. Gelet op de verwijzing in artikel 12, eerste lid, onderdeel c, van de Wbm naar de definitie in de Wmb moet als uitgangspunt gelden dat het primaat van de invulling van het begrip inrichting is voorbehouden aan de Wmb en de uitvoering daarvan. Het is niet in geschil dat belanghebbende voor de toepassing van de Wmb en haar voorgangers is aangemerkt als een afzonderlijke inrichting. Aan haar is een afzonderlijke vergunning in verband met de toepassing van die wetgeving afgegeven. In de vergunning is een nauwkeurige locatiebeschrijving opgenomen. Naar het oordeel van het Hof moet onder die omstandigheden de inrichting die belanghebbende exploiteert ook voor de toepassing van de Wbm als een afzonderlijke inrichting worden aangemerkt. De vraag of belanghebbende voor de toepassing van de Wmb en haar voorgangers terecht als een zelfstandige inrichting is aangemerkt kan in het onderhavige geschil niet aan de orde komen.
4.3. Ook indien moet worden geoordeeld dat aan de vraag of belanghebbende met de in 2.2. genoemde papierfabrieken als één inrichting moet worden beschouwd voor de toepassing van de onderhavige wet zelfstandige betekenis toekomt, is het Hof van oordeel dat de afvalverwijderingsinrichting van belanghebbende als een zelfstandige inrichting moet worden aangemerkt. Het Hof heeft daarbij afzonderlijk en in hun eventuele onderlinge verband de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- belanghebbende is een zelfstandig juridisch lichaam;
- belanghebbende en de papierfabrieken exploiteren ondernemingen waarvan gesteld noch gebleken is dat zij op andere fiscale gebieden op enigerlei wijze met elkaar zijn verbonden;
- gesteld noch gebleken is dat er sprake is van installaties die tot eenzelfde onderneming behoren en die in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen. Dat belanghebbende en de papierfabrieken op hetzelfde rioleringsstelsel zijn aangesloten doet daaraan niet af. Het rioleringsstelsel en het feit dat tussen de papierfabrieken en belanghebbende aandeelhoudersbelangen bestaan brengt op zichzelf niet mee dat sprake is van installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben;
- belanghebbende heeft een ander doel dan de papierfabrieken;
- belanghebbende heeft een eigen milieuvergunning met een specifieke omschrijving van haar inrichting, eigen voorwaarden en een nauwkeurige locatieomschrijving;
4.4. De vraag of in het tijdvak van naheffing sprake is van storting van zuiveringsslib in eigen beheer (de afvalwaterzuiveringsinstallatie en de stortplaats zijn gelegen op verschillende locaties en hebben ieder een afzonderlijke vergunning in het kader van de milieuwetgeving) kan onbeantwoord blijven nu het zuiveringsslib, kennelijk op grond van het vertrouwensbeginsel (zie pagina 12 van het controlerapport), in het onderhavige naheffingstijdvak niet in de belastingheffing is betrokken.
4.5. Op grond van hetgeen in 4.1. tot en met 4.4. is overwogen moet de geschilvraag onder (a) worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.
met betrekking tot het geschil onder (b)
4.6. Belanghebbende stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zij moet afvalstoffenbelasting betalen voor stoffen waarvoor [C BV] die diezelfde stoffen op eigen terrein stort, geen afvalstoffenbelasting hoeft te betalen. Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling uitgebreid in die zin dat zij nader stelt dat zij in het geheel geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is. Voor de toepassing van de afvalstoffenbelasting is haar situatie gelijk aan die van bedrijven die afval binnen de eigen inrichting verwerken.
4.7. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving (belanghebbende verwijst in de stukken naar bepalingen in het EVRM) kan haar niet baten. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak een waterzuiverings- en een afvalverwijderingsinrichting. Zij had onder meer als doel de verwerking van bedrijfsafval van verschillende aard (zij het dat het afval slechts afkomstig was uit de papierindustrie) dat haar ook door meerdere ondernemingen van buiten haar inrichting werd aangeboden. Aan haar is een milieuvergunning als afvalverwerker afgegeven voor een als zodanig gekarakteriseerde inrichting. Het is aannemelijk dat aan bedrijven die als inrichting in de zin van de Wmb of haar voorgangers zijn aangemerkt en die geen afvalverwijderingsinrichting zijn, bij of krachtens die wetgeving andere regels zijn gesteld. Het geval van belanghebbende is niet gelijk aan gevallen waarin ondernemingen afval van het eigen bedrijf in eigen beheer storten nu die gevallen feitelijk en rechtens niet gelijk zijn.
4.8. Ook indien moet worden aangenomen dat wel sprake is van gelijke gevallen kan het beroep van belanghebbende niet slagen. De regering heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel nummer 22 849 dat heeft geleid tot de Wbm toegelicht waarom (vooralsnog) werd afgezien van belastingheffing over eindverwerking van afvalstoffen in eigen beheer. In de Memorie van Toelichting is daarover opgenomen (MvT blz. 10):
"(...)
Het is echter niet eenvoudig om in de praktijk bij verwerking in eigen beheer een duidelijk onderscheid te maken tussen enerzijds bewerking of verwerking van grond- of hulpstoffen en anderzijds verwerking van afval.
Los daarvan is bij een zeer groot deel van de bedrijven die vergunningplichtig zijn, de administratie in het geheel niet ingericht op nauwkeurige vastlegging van de voortbrenging en de verwerking van afvalstoffen. (...) Anderzijds beseffen wij dat een groot deel van het midden- en kleinbedrijf tot de hinderwetplichtige inrichtingen behoort en dat de mogelijkheden tot verfijnde administratie bij deze bedrijven veelal zeer beperkt zijn. Vooralsnog gaan wij er daarom vanuit dat de controle op de voortbrenging en verwerking van afvalstoffen in eigen beheer niet goed mogelijk is.
Deze stellingname is door de regering, na daarop door leden van de Tweede Kamer geuite kritiek, uitgebreid toegelicht in de Memorie van Antwoord, blz. 31 en volgende. Daarbij is er op gewezen dat de opbrengst van een belasting op het storten en verbranden in eigen beheer relatief gering zou zijn en dat een dergelijk storten in de toekomst verder af zou nemen ten gevolge van het inwerkingtreden van het Stortbesluit bodembescherming (blz. 33). In de Nota naar aanleiding van het eindverslag, blz. 16 en 17 is een en ander nader toegelicht. De beraadslagingen hebben uiteindelijk geleid tot het in de wet opnemen van enerzijds een heffing ter zake van de verwerking van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan en anderzijds een vrijstelling (artikel 17, aanhef en onderdeel c van de Wbm, toegevoegd bij wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 924) van de verwerking van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze stoffen zijn ontstaan indien de te verwerken hoeveelheid afvalstoffen niet meer bedraagt dan 1 000 000 kilogram per jaar. Deze bepalingen zijn echter niet in werking getreden in verband met vorenbedoelde uitvoeringsproblemen.
4.9. Naar het oordeel van het Hof moet, temeer nu in het kader van de fiscale regelgeving aan de wetgever ter zake een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, worden aangenomen dat van een door verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling geen sprake is nu voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.10. Voor zover belanghebbende, met haar verwijzing naar de situatie bij [C BV], zich beroept op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur overweegt het Hof dat ook dat belanghebbende niet kan baten (nog daargelaten of in het geval van [C BV] wel sprake is van het verwerken van afvalstoffen als bedoeld in artikel 12 Wbm en derhalve van een gelijk geval) omdat belanghebbende met die enkele verwijzing naar één ander geval onvoldoende gegevens aandraagt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4.11. Op grond van hetgeen in 4.6. tot en met 4.10. is overwogen moet ook de geschilvraag onder (b) worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.
met betrekking tot het geschil onder (c)
4.12. De grove rejects ontstaan tijdens het ontinktingsproces bij de papierfabrieken die oud papier inzetten als grondstof voor de papier- en kartonfabricage. Daarbij is het gebruik van water noodzakelijk. Het is niet in geschil dat de ontinkters de grove rejects, inclusief het daarin opgenomen of daaraan hangende water hebben aangeboden aan belanghebbende. Bewerkingen vonden daaraan niet plaats. Zowel vanuit de ontinkters bezien als vanuit belanghebbende is naar het oordeel van het Hof sprake van één afvalstof in de zin van de Wbm die door de ontinkters werd aangeboden met de bedoeling om die afvalstof bij belanghebbende te laten. Dat het water dat zich in of aan de grove rejects bevindt daarna horizontaal of verticaal uitzijgt is daarbij niet van belang. Ook dan is de stof in of op de bodem gebracht om deze daar te laten.
4.13. Belanghebbende heeft gesteld dat het water weer in de kringloop terecht komt en dat in het stortlichaam geen voorzieningen aangebracht zijn of hoefden te worden om dit te voorkomen. Voor zover belanghebbende hiermee heeft willen betogen dat een gedeelte van de afvalstof, namelijk het water, niet als een afvalstof kan worden aangemerkt is dat onjuist aangezien het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden uitgelegd dat daaronder niet vallen stoffen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerkingen nuttig kunnen worden toegepast (vergelijk onder meer Hoge Raad 30 mei 2001, nummer 34 368, BNB 2002/205c*).
4.14. Belanghebbende heeft de Inspecteur niet verzocht een verhoudingsgetal vast te stellen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, tweede volzin, van de Wbm. De in die bepaling vervatte regeling kan derhalve geen toepassing vinden.
4.15. De Inspecteur heeft gesteld dat de zogenoemde in/uit-methode, die in het onderhavige tijdvak nog niet wettelijk was geregeld, er op neer kwam dat de aanvankelijk volgens de wettelijke regels geheven belasting nadien werd teruggegeven. De toepassing van deze methode is kenbaar gemaakt in een brief aan belastingplichtigen. Een kopie van de brief van 7 februari 1997 die is gericht aan [A BV] behoort tot de stukken. Daarin is - onder meer - het volgende opgenomen:
"Naast de mogelijkheid die de wet biedt, kunt u verzoeken om toepassing van de in/uit-methode. Dit houdt in dat de aangifte afvalstoffenbelasting is gebaseerd op een saldo van de in de betreffende aangifteperiode in- en uitgaande stromen. Deze methode kan een financieringsnadeel voor u opleveren. Indien u deze methode wilt toepassen dient u dit vooraf te verzoeken aan de inspecteur. Het is expliciet niet toegestaan om op basis van de daadwerkelijk gestorte hoeveelheden afvalstoffen aangifte te doen.
Zoals gezegd worden alle stoffen die worden afgegeven aan de stortplaats geacht te zijn afgegeven ter verwerking, ook al staat van te voren vast dat bepaalde stoffen slechts tijdelijk zullen worden opgeslagen. Deze stoffen dienen in de aangifte betrokken te worden. Bij de toepassing van de in/uit-methode kan de afvalstoffenbelasting verrekend worden in de aangifte ingeval deze stoffen de stortplaats weer verlaten."
Belanghebbende heeft niet vooraf verzocht om toepassing van de in/uitmethode. Bovendien kan naar het oordeel van het Hof met betrekking tot het water niet gesproken worden van een in- en uitgaande stroom, noch van een tijdelijke opslag. Voor zover die regeling in het onderhavige naheffingstijdvak al bestond kan ook die regeling derhalve niet worden toegepast.
4.16. De omstandigheid dat belanghebbende grondwaterbelasting verschuldigd is voor het water dat zij ten behoeve van het productieproces oppompt verhindert niet dat zij afvalstoffenbelasting verschuldigd is over het in de rejects aanwezige water.
4.17. Op grond van het in 4.12. tot en met 4.16. overwogene is ook met betrekking tot de geschilvraag onder (c) het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
4.18. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is en de uitspraak moet worden bevestigd.
Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof heeft moeten maken.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 juli 2003 door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 juli 2003
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.