22 juli 2003
eerste civiele kamer
rolnummer 2002/118 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom,
Onderlinge Waarborgmaatschappij Amicon Zorgverzekeraar Ziekenfonds U.A.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 22 januari 2002 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Amicon) als gedaagde in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 1 februari 2002 aangezegd van voornoemd vonnis van 22 januari 2002 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Amicon voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, een nieuwe productie in het geding gebracht en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis van 22 januari 2002 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Amicon zal veroordelen tot betaling van:
a. € 919,45 (f 2.026,20) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 september 2001,
b. € 1.238,05 (f 2.728,30) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2001,
c. € 1.142,89 (f 2.518,60) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2001,
alsmede Amicon zal veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan het passantentarief voor door [appellant] aan verzekerden van Amicon in de maanden november en december 2001 verleende huisartsenhulp,
althans Amicon zal veroordelen tot betaling van een bedrag door dit hof in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum der dagvaarding en Amicon zal veroordelen in de kosten van beide procedures, waaronder tevens begrepen de kosten van de procureur, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag waarop dit arrest gewezen is.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Amicon de grieven bestreden, heeft zij een nieuwe productie in het geding gebracht en heeft zij geconcludeerd dat het hof het vonnis van 22 januari 2002 zal bekrachtigen en [appellant] zijn vordering zal ontzeggen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.4 Vervolgens hebben partijen elk een kosten- en inventarisstaat overgelegd en is arrest bepaald.
Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 1 tot en met 9 onder het hoofd “De vaststaande feiten” van het bestreden vonnis zijn geen grieven gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De eerste grief strekt ertoe te betogen dat de voorzieningenrechter voor de beloning, die Amicon over de periode vanaf 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 aan [appellant] verschuldigd was voor door [appellant] verstrekte huisartsenzorg geen aansluiting had mogen zoeken bij het abonnementstarief.
4.2 Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat, nu de medewerkersovereenkomst tussen partijen per 1 juli 2001 was geëindigd en er weliswaar onderhandelingen gaande waren maar (nog) geen sprake was van een nieuwe overeenkomst, de verhouding tussen partijen werd geregeerd door de redelijkheid en billijkheid.
4.3 Het hof neemt, evenals de voorzieningenrechter, het beleid van het College Tarieven Gezondheidszorg (hierna: CTG) met ingang van 1 januari 2002 als uitgangspunt, inhoudende dat het abonnementstarief ook geldt voor ziekenfondsverzekerden die de huisarts regelmatig bezoeken en als zodanig bij die huisarts op naam zijn ingeschreven, zonder dat daaraan een overeenkomst met de zorgverzekeraar van die ziekenfondsverzekerde ten grondslag ligt. Weliswaar is tegen de desbetreffende tariefbeschikking van het CTG een bestuursrechtelijke procedure aanhangig gemaakt, maar voorshands moet van de geldigheid daarvan worden uitgegaan. De vraag is of er feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die voor de periode 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 afwijking van het beleid van het CTG door toepassing van het passantentarief in plaats van het abonnementstarief rechtvaardigen.
4.4 De door [appellant] in dit opzicht aangevoerde feiten en omstandigheden zijn de volgende:
a. Het abonnementstarief kan alleen gelden als er een medewerkersovereenkomst is gesloten. Die ontbreekt in casu echter.
b. Het loon als bedoeld in artikel 7:461 BW, dat [appellant] voor de door hem (krachtens wettelijke verplichting) verstrekte zorg dient te ontvangen, dient in redelijkheid door Amicon te worden voldaan en het passantentarief komt daarvoor het meest in aanmerking, omdat dit bedoeld is voor de situatie dat er geen medewerkersovereenkomst is.
c. Indien het abonnementstarief wordt toegepast, verandert er feitelijk niets ten opzichte van de situatie dat er nog wel sprake was van een medewerkersovereenkomst en daarmee is een dergelijke overeenkomst overbodig geworden en is iedere drijfveer voor Amicon om constructief met [appellant] over een nieuwe medewerkersovereenkomst te onderhandelen vervallen.
d. Het overbodig worden van een medewerkersovereenkomst is strijdig met het door de regering ingenomen standpunt dat er grotere contracteervrijheid moet bestaan tussen huisartsen enerzijds en verzekeraars/ziekenfondsen anderzijds.
e. In zijn toelichting op de wijziging van de Ziekenfondswet heeft de minister het standpunt verwoord dat bij gebreke van een medewerkersovereenkomst de hulpverlener het maximumtarief (dat wil voor ziekenfondsverzekerden zeggen: het passantentarief) in rekening mag brengen.
f. De zogenaamde Flexizorg-regeling staat het toe ook buiten de gereguleerde tarieven aparte afspraken met huisartsen te maken omtrent extra vergoedingen voor hulp die buiten het abonnementstarief valt. Het verbod om niet door het CTG goedgekeurde tarieven in rekening te brengen is dus niet absoluut.
4.5 Het hof oordeelt over deze feiten en omstandigheden voorshands als volgt.
Ad a en b.
Het feit dat er geen sprake (meer) is van een medewerkersovereenkomst, brengt geenszins noodzakelijkerwijs met zich mee dat geen aansluiting meer mag of kan worden gezocht bij het abonnementstarief als redelijke vergoeding voor de door [appellant] verstrekte zorg. Nu het gaat om zorg, verleend aan patiënten die bij [appellant] op naam zijn ingeschreven en het CTG in zijn tariefbeschikking ingaande 1 januari 2002 heeft bepaald dat ondanks het ontbreken van een medewerkersovereenkomst juist ten aanzien van deze zorg het abonnementstarief door de betrokken verzekeraar aan de huisarts moet worden voldaan, acht het hof voorshands voor de hand liggend om juist wel aansluiting bij het abonnementstarief te zoeken.
Ad c en d.
Op het gebied van de tarieven hebben partijen door het geldende tariefsysteem in de gezondheidszorg slechts beperkte contracteervrijheid. Een medewerkersovereenkomst bevat echter naast de tarifering nog andere bepalingen en regelingen. Ten aanzien van een aantal onderwerpen, zoals de Flexizorg, hebben partijen immers wel degelijk (een zekere) contractsvrijheid. Het enkele feit dat ook buiten het bestaan van een medewerkersovereenkomst het abonnementstarief moet worden toegepast maakt het sluiten van een medewerkersovereenkomst naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook geenszins overbodig en is daarmee geen reden een ander tarief toe te passen.
Ad e.
Met Amicon is het hof voorshands van oordeel dat de door [appellant] genoemde passage uit de toelichting op de wijziging van de Ziekenfondswet niet zonder meer leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van de minister in een situatie als de onderhavige het passantentarief mag worden toegepast. Nog los van de vraag of de betrokken passage wel van toepassing is op de onderhavige casus, is het hof voorlopig van oordeel dat zij niet rechtvaardigt dat voor de periode 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 wordt afgeweken van het expliciete beleid van het CTG, zoals dat met ingang van de laatstgenoemde datum geldt en wel rechtstreeks ziet op de situatie, zoals die zich in casu voordoet.
Ad f.
De Flexizorg-regeling staat buiten de reguliere en gereguleerde tarieven. Het bestaan van een zodanige regeling is naar het voorlopig oordeel van het hof veeleer een argument tegen de door [appellant] gestelde overbodigheid van de medewerkersovereenkomst dan een rechtvaardiging om van het beleid van het CTG af te wijken.
4.6 Het hof is op grond van het bovenstaande met de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat over de periode 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 in beginsel het door het CTG over de periode vanaf 1 januari 2002 vastgestelde beleid moet worden toegepast en dat [appellant] niet zodanige feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die op grond van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen dat een ander tarief wordt toegepast dan door het CTG voorgeschreven voor de periode vanaf 1 januari 2002. De eerste grief treft dan ook geen doel.
4.7 Ten aanzien van de tweede grief oordeelt het hof als volgt. Met [appellant] is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat toepassing van het passantentarief zonder meer tot hogere vergoedingen leidt dan toepassing van het abonnementstarief. Het hof stelt echter vast dat niet slechts Amicon, maar ook [appellant] (impliciet) van de veronderstelling uitgaat dat toepassing van het eerstgenoemde tarief wel kostenverhogend voor Amicon werkt, nu [appellant] in zijn memorie van grieven (nr. 32) opmerkt dat toepassing van het passantentarief een drijfveer voor Amicon zou opleveren om te onderhandelen over een nieuwe medewerkersovereenkomst, welke drijfveer zou ontbreken bij toepassing van het abonnementstarief. Indien toepassing van beide tarieven tot eenzelfde financieel resultaat zou leiden, zou van toepassing van het ene of het andere tarief immers geen drijfveer uitgaan. In dit kader merkt het hof op dat het hanteren van een bepaald tarief omdat dit voor één van de partijen kostenverhogend werkt en daarmee een drijfveer voor het onderhandelen over en het aangaan van een overeenkomst vormt, naar zijn voorlopig oordeel een oneigenlijk gebruik oplevert. Voor de totstandkoming van een overeenkomst is immers de instemming van beide partijen noodzakelijk en indien het toepassen van het passantentarief daadwerkelijk voor Amicon kostenverhogend werkt ten opzichte van toepassing van het abonnementstarief, ligt het voor de hand te veronderstellen dat toepassing van dat tarief voor [appellant] de bereidheid tot onderhandelen en sluiten van een medewerkersovereenkomst doet afnemen, nu op basis van die overeenkomst noodzakelijkerwijs (weer) het lagere abonnementstarief zal gaan gelden. Het hof is dan ook voorshands van oordeel dat het voor de vraag welk tarief moet worden toegepast niet relevant is of toepassing van het passantentarief tot hogere vergoedingen aan [appellant] leidt. Van belang is slechts welk tarief, gegeven de omstandigheden, het best op de situatie is toegesneden. Ook de tweede grief treft derhalve geen doel.
4.8 Ook de derde grief van [appellant] treft naar het voorlopig oordeel van het hof geen doel. De uitspraak van de Hoge Raad van 11 mei 2001 (RZA 2001,80) betreft de nietigheid van een overeenkomst waarin een niet-rechtsgeldig tarief is overeengekomen. In casu ontbreekt echter een overeenkomst en moet de vraag worden beantwoord welk tarief op gronden van redelijkheid en billijkheid het meest aansluit bij de feitelijke situatie. Ook het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 1997 (NJ 1998, 723) geeft geen antwoord op de hiervoor geformuleerde, in dit kort geding te beantwoorden vraag. Beide uitspraken leveren in het kader van de onderhavige procedure naar het voorlopig oordeel van het hof geen reden op om over de periode 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 af te wijken van het beleid van het CTG, zoals dat met ingang van de laatstgenoemde datum geldt.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het in kort geding tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Arnhem van 22 januari 2002;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Amicon begroot op € 771,= voor salaris van de procureur en op € 230,= voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Smeeïng-van Hees en Quint en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2003.