ECLI:NL:GHARN:2003:AH9204

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-00321
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie bij fiscale spaarregelingen voor directeur-aandeelhouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 19 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] BV en de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] over de toepassing van fiscale spaarregelingen. De belanghebbende, een besloten vennootschap, stelt dat de wettelijke uitsluiting van fiscale spaarregelingen voor directeur-enig aandeelhouders en hun echtgenoten discriminatoir is. De belanghebbende voert aan dat de situatie van een directeur die via een managementcontract voor zijn werkmaatschappij werkt, gelijk te stellen is met die van een directeur die op basis van een arbeidsovereenkomst werkt. Dit zou betekenen dat er geen goede grond is om in de eerste situatie geen gefacilieerde spaarregeling toe te staan, terwijl dit in de tweede situatie wel mogelijk is.

Het Hof oordeelt echter dat de civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten van beide situaties zo verschillen dat ze niet als vergelijkbare gevallen kunnen worden aangemerkt. Het beroep van de belanghebbende op het verbod van discriminatie wordt verworpen. Daarnaast faalt het beroep van de belanghebbende dat er, ondanks de ongelijkheid, sprake is van een verboden discriminatie. Het Hof concludeert dat er geen overduidelijke onevenredigheid is die een dergelijke discriminatie zou rechtvaardigen.

De beslissing van het Hof is dat het beroep ongegrond wordt verklaard. Er zijn geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en afschriften zijn op 30 juni 2003 verzonden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
tiende enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/00321 (loonbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X] BV
te : [Z[
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : loonbelasting/premie volksverzekeringen (1 januari 1998 tot en met 31 december 1999)
nummer : […A.01.9500]
mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, bezit alle aandelen in [A] BV (hierna: de werkmaatschappij). Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is de heer [A]. In het onderhavige tijdvak is naast genoemde directeur alleen diens echtgenote [A-Y] in dienstbetrekking werkzaam bij belanghebbende. De werkmaatschappij had in 1998 zeven werknemers in loondienst. In 1999 betrof het negen werknemers. Voor deze werknemers stond in het onderwerpelijke tijdvak deelname aan - fiscaal gefacilieerde - bedrijfsspaarregelingen open. Belanghebbendes directeur verricht op basis van een tussen zijn personal holding (belanghebbende) en de werkmaatschappij gesloten managementcontract managementwerkzaamheden voor de werkmaatschappij.
2. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat belanghebbende ingevolge de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen (artikel 11, achtste lid - tekst tot 1 juni 1999; daarna - vijfde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 23 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen) geen fiscaal gefacilieerde spaarregelingen kan treffen voor haar directeur-enig aandeelhouder en diens echtgenote (vergelijk HR 15 december 1999, nr. 32 263, BNB 2000/211).
3. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat (toepassing van) deze wettelijke uitsluiting in een geval als het onderhavige discriminatoir is, aangezien de situatie waarin - zoals hier - een directeur-aanmerkelijk belangaandeelhouder via een tussen zijn personal holding en de werkmaatschappij gesloten managementcontract werkzaam is voor de werkmaatschappij zo zeer is gelijk te stellen met de situatie waarin bedoelde directeur-aanmerkelijk belangaandeelhouder op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam is voor de werkmaatschappij, dat geen goede grond bestaat om in de laatstbedoelde situatie wel maar in de eerstbedoelde situatie niet een gefacilieerde bedrijfsspaarregeling toe te staan.
4. Het Hof deelt dit standpunt niet. De civielrechtelijke - waaronder de arbeidsrechtelijke - en fiscaalrechtelijke aspecten van beide door belanghebbende vergeleken situaties verschillen immers zodanig, dat niet kan worden gezegd dat die situaties - ook niet voor toepassing van de gefacilieerde bedrijfsspaaregelingen - als rechtens vergelijkbare gevallen kunnen worden aangemerkt, zodat het beroep van belanghebbende op het verbod van discriminatie in zoverre geen doel treft.
5. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat, hoewel niet sprake is van gelijke gevallen, niettemin zich een verboden discriminatie voordoet, faalt dit beroep evenzeer. Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (HR 21 oktober 1992, nr. 28 548, BNB 1993/29). Dat hiervan in een situatie als hier aan de orde sprake is, is door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld, terwijl het Hof ambtshalve niet is gebleken dat zulks zich in dezen voordoet.
6. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 19 juni 2003 door mr. R. den Ouden, raadsheer, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.H.M. Delnooz-Engels) (R. den Ouden)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 juni 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.