ECLI:NL:GHARN:2003:AG0193

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-02494
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van rente op hypothecaire geldlening in relatie tot eigen woning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 29 april 2003, staat de aftrekbaarheid van rente op een hypothecaire geldlening centraal. De belanghebbende, geboren in 1938, en zijn echtgenote, geboren in 1941, hebben in 1968 een eigen woning gefinancierd met een hypothecaire geldlening die in oktober 1998 afliep. In 1997 hebben zij plannen gemaakt om hun woning en garage te verbeteren, maar de geldverstrekker was niet bereid om de oude lening vervroegd af te lossen zonder boeterente. Hierdoor besloot de belanghebbende om pas in oktober 1998 een nieuwe hypothecaire lening aan te gaan.

De belanghebbende heeft in de tussenliggende periode aanzienlijke bedragen besteed aan de verbetering en het onderhoud van de woning en garage, gefinancierd met middelen die hij had gereserveerd als pensioenvoorziening. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft echter slechts een deel van de rente op de nieuwe lening als aftrekbaar geaccepteerd, omdat hij meende dat er geen causaal verband was tussen de lening en de uitgaven voor de woning.

Het Gerechtshof oordeelt dat de belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn oorspronkelijke bedoeling was om de hypothecaire lening te gebruiken voor de verbetering van de woning. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Inspecteur en stelt het belastbare inkomen vast op het door de belanghebbende aangegeven bedrag. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de intentie van de belastingplichtige bij het aangaan van een lening in relatie tot de aftrekbaarheid van rente.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/02494 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost/kantoor [P] (hierna: de Inspecteur)
beslissing : uitspraak op een bezwaarschrift
beschikking : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, aanslagnummer […H.06]
mondelinge behandeling : gehouden te Arnhem op 15 april 2003
waarbij verschenen : belanghebbende en zijn echtgenote [X-Y], alsmede [de Inspecteur]
gronden:
1. Belanghebbende is geboren in 1938, zijn echtgenote in 1941. Belanghebbende was voorheen zelfstandige, doch genoot in het jaar 2000 een uitkering van het GAK. Belanghebbende heeft geen pensioenvoorziening opgebouwd.
2. Belanghebbende en zijn echtgenote bewonen een eigen woning die zij in 1968 hebben gefinancierd met een 30-jarige hypothecaire geldlening. Die geldlening liep af per 1 oktober 1998.
3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben begin 1997 het plan opgevat hun woning en de daarbij behorende garage te verbeteren, dan wel daaraan onderhoud te plegen, zulks mede in verband met het toenemen van hun leeftijd en hun naderende pensionering. Belanghebbende maakt naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat hij de daarvoor benodigde financiële middelen wenste te verkrijgen door middel van een verhoging van de hypothecaire geldlening. Belanghebbende stelt, en het Hof acht aannemelijk, dat belanghebbende daartoe begin 1997 contact heeft opgenomen met de geldverstrekker doch dat die niet bereid was tot vervroegde aflossing van de op 1 oktober 1998 expirerende geldlening zonder dat daarbij een boeterente zou moeten worden voldaan ter grootte van de tot de einddatum nog vervallende rente-termijnen. Belanghebbende heeft, op grond daarvan en in verband met de omstandigheid dat de omvang van de benodigde financiële middelen hem toen nog niet bekend was, besloten eerst per oktober 1998 een nieuwe hypothecaire geldlening aan te gaan.
4. In verband met de zeer slechte staat waarin de garage verkeerde (belanghebbende spreekt van een levensbedreigende situatie) heeft belanghebbende de garage omstreeks april 1997 gesloopt en vervangen door een nieuwe. Nadien is belanghebbende aangevangen met het onderhoud aan de eigen woning en de verbetering daarvan. Belanghebbende had tot oktober 1998 reeds een bedrag van ƒ 70.322 besteed aan de bouw/verbetering/onderhoud van de garage en de woning. Belanghebbende heeft deze uitgaven tijdelijk gefinancierd met middelen die hij, na de beëindiging van zijn bedrijf, had gereserveerd als pensioenvoorziening. Belanghebbende heeft, door de Inspecteur onvoldoende weersproken, gesteld dat hij wegens voornoemde werkzaamheden in totaal een bedrag heeft besteed van bijna ƒ 116.000.
5. Belanghebbende is in 1998 een nieuwe hypothecaire geldlening aangegaan tot een bedrag van ƒ 150.000. De notariële akte is verleden op 5 oktober 1998. Van het, na aftrek van een provisie, beschikbaar komende bedrag is ƒ 55.108, 80 besteed aan aflossing van en rentebetaling op de geëxpireerde oude hypothecaire geldlening.
6. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende de in verband met de hypothecaire geldlening betaalde rente in mindering gebracht op de inkomsten uit eigen woning. De Inspecteur heeft na bezwaar slechts 11/15 als kosten van de eigen woning aanvaard omdat naar zijn mening tot een bedrag van ƒ 40.000 het causaal verband tussen de hypothecaire geldlening en de aanschaf/verbetering/onderhoud van de eigen woning ontbreekt. De Inspecteur heeft bedoeld causaal verband slechts aangenomen met betrekking tot de aflossing van de oude hypothecaire geldlening en de na 1 oktober 1998 gedane uitgaven, door hem in totaal (afgerond) gesteld op ƒ 110.000. De rente die verband houdt met het bedrag van ƒ 40.000 is door de Inspecteur aangemerkt als een persoonlijke verplichting. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het aangegeven belastbare inkomen van ƒ 14.041 door de Inspecteur is verhoogd met ƒ 2.000 wegens alsdan ten onrechte in aanmerking genomen rentevrijstelling en met ƒ 594 in verband met de daaruit voortvloeiende verhoging van de drempel voor de buitengewone lasten.
7. Voor zover hier van belang blijft op grond van artikel 42b, vijfde lid, van de wet op de inkomstenbelasting 1964, voor de bepaling van de rentevrijstelling, de betaalde rente van een geldlening die is aangegaan voor de verwerving, verbetering of het onderhoud van de eigen woning buiten beschouwing.
8. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat het van de aanvang af zijn bedoeling is geweest om de bouw van de nieuwe garage, de verbeteringen en het te plegen onderhoud aan de eigen woning te financieren door middel van een op te nemen hypothecaire geldlening en dat slechts bijzondere omstandigheden er toe hebben geleid dat die geldlening eerst in 1998 werd aangegaan. Nu onvoldoende is bestreden dat belanghebbende aan vorenbedoelde werkzaamheden en de aflossing van de resterende oude hypothecaire geldlening meer heeft besteed dan het opgenomen nieuwe bedrag en voorts onbestreden is, en het Hof ook overigens aannemelijk acht, dat de uitgaven voor onderhoud en verbeteringen blijken uit schriftelijke bescheiden, is het Hof van oordeel dat de rente met betrekking tot de gehele nieuwe hypothecaire geldlening als rente van schulden, aangegaan ter verwerving van de eigen woning, kan worden aangemerkt. Die rente moet derhalve, voor de toepassing van de rentevrijstelling, geheel buiten aanmerking worden gelaten.
9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het belastbare inkomen moet nader worden vastgesteld op het door belanghebbende aangegeven bedrag van ƒ 14.041.
proceskosten:
Het Hof stelt de proceskosten van belanghebbende, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, in goede justitie vast op € 20 voor reis- en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de zitting.
beslissing:
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van € 6.371 (ƒ 14.041);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 20, te vergoeden door de Staat;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht van € 29.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 29 april 2003 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.H.M. Delnooz-Engels) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.