ECLI:NL:GHARN:2003:AF7114

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
25 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-00474
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.M. de Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van aanslag inkomstenbelasting en jonggehandicaptenaftrek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 25 februari 2003, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op de jonggehandicaptenaftrek in verband met zijn aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2000. De belanghebbende, geboren in 1940 en arbeidsongeschikt, ontving in dat jaar een WAO-uitkering van ƒ 41.413 en had daarnaast ƒ 10.031 aan looninkomsten. Hij deed aangifte naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.680 en vroeg om een verhoging van de belastingvrije som vanwege een Wajong-uitkering. De Inspecteur van de Belastingdienst legde echter een definitieve aanslag op waarbij deze verhoging werd gecorrigeerd, wat leidde tot een bezwaarschrift van de belanghebbende.

Het Hof oordeelt dat de belanghebbende in het jaar 2000 geen Wajong-uitkering heeft ontvangen en derhalve geen recht heeft op de jonggehandicaptenaftrek. Het Hof wijst erop dat de wetgeving duidelijk maakt dat alleen belastingplichtigen met een Wajong-uitkering in aanmerking komen voor deze aftrek, tenzij zij ook de ouderenaftrek genieten. De belanghebbende kan niet aantonen dat hij in een vergelijkbare situatie als andere cliënten van zijn gemachtigde recht had op deze aftrek, en zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.

Daarnaast wordt het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel afgewezen. Het Hof stelt dat voorlopige teruggaaf geen juridische betekenis heeft, tenzij er omstandigheden zijn die de belanghebbende in redelijkheid deden aannemen dat de Inspecteur een expliciet standpunt had ingenomen. Aangezien dergelijke omstandigheden niet zijn aangetoond, wordt het beroep ongegrond verklaard. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling en verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/00474 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende .: [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingsdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 2000
nummer : […H06]
mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende, geboren in 1940, is arbeidsongeschikt en ontvangt in het onderhavige jaar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering) van ƒ 41.413. Daarnaast heeft hij ƒ 10.031 aan looninkomsten genoten.
2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.680. In zijn aangifte heeft belanghebbende aangegeven dat hij in aanmerking komt voor een verhoging van de belastingvrije som in verband met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong-uitkering). De voorlopige teruggaaf 2000 is overeenkomstig zijn aangifte berekend.
3. Aan belanghebbende is met dagtekening 23 oktober 2001 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 opgelegd, waarbij de verhoging van de belastingvrije som in verband met de Wajong-uitkering (de jonggehandicaptenaftrek) is gecorrigeerd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de thans bestreden uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
4. In geschil is of belanghebbende recht heeft op voornoemde jonggehandicaptenaftrek en of belanghebbende vertrouwen mocht ontlenen aan de verleende voorlopige teruggaaf.
5. Ingevolge artikel 55, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) geniet de belastingplichtige de jonggehandicaptenaftrek indien hij in het kalenderjaar een Wajong-uitkering geniet, tenzij hij de ouderenaftrek geniet.
6. Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2000 geen Wajong-uitkering heeft genoten. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op de jonggehandicaptenaftrek op grond van artikel 55, zevende lid, van de Wet. Het ligt niet op de weg van het Hof te beslissen op grond van welke wettelijke regeling recht bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
7. Het Hof verstaat belanghebbendes beroep op de artikelen 14 EVRM, artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 IVBPR aldus dat belanghebbende meent dat sprake is van een verboden (wettelijke) discriminatie tussen de verschillende categorieën arbeidsongeschikten, met name tussen Wajong-uitkeringsgerechtigden en WAO-gerechtigden. Dit beroep faalt omdat ter zake geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Bij de totstandkoming van voornoemd artikel 55, zevende lid, van de Wet is duidelijk aangegeven dat personen met een Wajong-uitkering voor een groot deel - anders dan andere arbeidsongeschikten - van jongs af aan, nooit de gelegenheid hebben gehad om aan het arbeidsproces deel te nemen en zichzelf een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven.
8. De stelling van belanghebbende dat in een tweetal gevallen van andere cliënten van zijn gemachtigde de jonggehandicaptenaftrek wel is toegepast, verstaat het Hof aldus dat hij op grond van het gelijkheidbeginsel eveneens aanspraak maakt op de in artikel 55, zevende lid, van de Wet genoemde aftrek. Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel is ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 33 327, BNB 1999/165 c* buiten de gevallen van het bestaan van een begunstigend beleid of het oogmerk van begunstiging door de Inspecteur, slechts ruimte indien vast komt te staan dat de Inspecteur in een meerderheid van de gevallen de aan belanghebbende geweigerde aftrek heeft toegepast bij personen die evenals belanghebbende geen recht hebben op voornoemde aftrek. In overeenstemming met het processuele karakter van die meerderheidsregel dient daarbij slechts rekening te worden gehouden met gevallen die het desbetreffende bestuursorgaan bekend zijn. Voor de Belastingdienst zijn dat de gevallen ten aanzien waarvan het hoofd van de desbetreffende eenheid bevoegd is. Gevallen van buiten die eenheid kunnen wel meewerken aan het bewijs dat er sprake is van een op hoger niveau gecoördineerd beleid of van beleid van een andere eenheid dat bij een behoorlijke taakvervulling van de eenheden onderling had moeten worden afgestemd.
9. Nu belanghebbende niet gesteld of aannemelijk gemaakt heeft dat sprake is van begunstigend beleid of oogmerk van begunstiging en hij geen enkel bewijs heeft bijgedragen voor zijn stelling dat op een behoorlijk aantal eenheden van de Belastingdienst, laat staan in de meerderheid van de gevallen zoals dat van belanghebbende, de bedoelde jonggehandicaptenaftrek is toegepast, moet zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel worden verworpen.
10. Voorts stelt belanghebbende dat de voorlopige teruggaaf over het jaar 2000 conform de ingediende aangifte is vastgesteld en dat hij daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat die teruggaaf ook juist was vastgesteld. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin nu aan een voorlopige aanslag krachtens constante jurisprudentie geen betekenis toekomt, tenzij er sprake is van omstandigheden op basis waarvan belanghebbende in redelijkheid mocht aannemen dat de Inspecteur een expliciet standpunt had ingenomen. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
slotsom:
Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 25 februari 2003 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.M. Sitsen) (M.C.M. de Kroon)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 maart 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.