ECLI:NL:GHARN:2003:AF4615
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing op immateriële schadevergoeding in het kader van de ontbinding van een arbeidsovereenkomst
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 29 januari 2003, staat de belastingheffing over een immateriële schadevergoeding centraal. De belanghebbende, die van februari 1994 tot 15 maart 1995 als directeur bij [A] BV werkzaam was, kreeg bij ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst een schadevergoeding van ƒ 205.000, waarvan ƒ 100.000 was bestemd voor immateriële schade. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dat deze vergoeding niet als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 moest worden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2003 werd de belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigde en de Inspecteur was ook aanwezig.
De belanghebbende voerde aan dat de werkgeefster hem zonder aankondiging had ontslagen en dat dit ontslag eerder aan anderen was bekendgemaakt. Hij stelde dat de immateriële schadevergoeding bedoeld was ter betering van zijn eer en goede naam, en dat deze daarom onbelast zou moeten zijn. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de vergoeding daadwerkelijk strekte tot betering van zijn eer en goede naam. Het Hof concludeerde dat de vergoeding veeleer bedoeld was als compensatie voor psychisch leed dat voortkwam uit de ontbinding van de dienstbetrekking.
Het Gerechtshof oordeelde dat de Inspecteur terecht het bedrag van ƒ 100.000 in het belastbare inkomen van de belanghebbende had opgenomen. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken en afschriften zijn op dezelfde dag verzonden.