Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 01/00338 (inkomstenbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
1. Voorlopige aanslag en bezwaar
1.1. De aan [X] opgelegde voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 166.000, met inachtneming van een belastingvrije som van f 8.617. Aan heffingsrente is f 2.217 berekend.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 17 januari 2001 het bezwaar afgewezen.
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 22 januari 2001 en aangevuld op 23 maart 2001, waarbij bijlagen zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusie van repliek.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 3 december 2002 te Arnhem zijn gehoord, [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur, bijgestaan door ambtenaar-1 en ambtenaar-2]].
2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. [X], die is geboren in 1950, is woonachtig op het adres [a-weg 1 te Z].
3.2. In de aan 1 mei 1999 voorafgaande jaren was zij in volledige dienstbetrekking werkzaam als kraamverzorgster. Per 1 mei 1999 is zij 20 uur per week gaan werken.
3.3. De Inspecteur heeft een door de ambtenaren van zijn eenheid [ambtenaar-1 en ambtenaar-2] opgemaakt rapport inzake belanghebbende en [A] in het geding gebracht. De in het rapport opgenomen bevindingen en conclusies van de beide ambtenaren - voorzover van belang en zakelijk weergegeven - luiden als volgt:
De onderneming en de ondernemingsvorm
[X] was enig aandeelhoudster van de in 1991 opgerichte In [B] Beheer BV. Deze vennootschap hield zich bezig met de fabricage van meubels en was een voortzetting van de op 27 mei 1991 gestarte eenmanszaak van belanghebbende die was gevestigd aan de [b-weg 2 te Z]. Tot 28 februari 1994 heeft [X] tevens de directie over deze vennootschap gevoerd. Vanaf die datum is [A] directeur van de vennootschap. Daarvoor hield [A] zich ook al bezig met de leiding van het bedrijf. De vennootschap had tevens een meubelwinkel onder de naam [meubelwinkel/Q] aan de [b-weg te Q]. Op 15 maart 1995 is [B] Beheer BV gefailleerd. Op 18 februari 1994 is)[C BV] opgericht met [X] als enig aandeelhoudster. Tot 28 februari 1994 voerde [X] de directie van deze vennootschap. Vanaf die datum is de directie gevoerd door [A]. [C BV] heeft de bedrijfsactiviteiten van [B] Beheer BV overgenomen en voortgezet. Voorts zijn het personeel, de bedrijfsinventaris, de voorraden en de debiteuren overgenomen. Schulden zijn door [C BV] niet overgenomen. Ten tijde van de overdracht waren zowel de bedrijfsinventaris als de voorraden verpacht aan een bank. [X] en [A] zijn door de curator ter zake van benadeling van de schuldeisers aangesproken. Op 16 augustus 1995 is het faillissement van [C BV] uitgesproken. Daarvóór was al door de fiscus bodembeslag gelegd in het bedrijfspand te [Z]. In verband met het in 1995 onttrekken van goederen aan het beslag heeft de Belastingdienst aangifte gedaan bij justitie.
Vanaf 10 juli 1995 is bij de Kamer van Koophandel de eenmanszaak [A], handelende onder de naam [meubelwinkel/Q], ingeschreven. Het bedrijfsadres is [b-weg 2 te Z]. Tevens is ingeschreven een nevenvestiging onder de naam [meubelwinkel/Q] te [Q]. Volgens de Kamer van Koophandel is de vestiging te [Q] van 27 februari 1996 tot 1 februari 1997 gedreven op naam van [X]. Op 1 februari 1997 is de vestiging te [Q] opgeheven.
Het bedrijfspand aan de [b-weg te Z]. is eigendom van [X]. Zij brengt geen huur in rekening aan de eenmanszaak van [A]. In de administratie over de jaren 1995 en 1996 zijn geen aanschaffingen aangetroffen van gereedschappen. De ambtenaren houden het ervoor dat [X] de bedrijfshal inclusief gereedschappen en machines ter beschikking heeft gesteld en dat de activiteiten in de bedrijfshal te [Z] en de winkel te [Q een voortzetting zijn van de voorheen door [C BV] en haar voorgangster verrichte activiteiten.
Vanaf februari 1996 wordt een meubelwinkel in [R] onder de naam [meubelwinkel/R] geëxploiteerd. Naast de door de eigen organisatie geproduceerde meubelen werden ook meubelen bij binnenlandse en buitenlandse leveranciers gekocht. Voor bezorging van de meubelen werd gebruik gemaakt van een vrachtwagen van het merk [auto-1]. Het kenteken van deze auto stond op naam van [X]. Blijkens de administratie waren er in [R] twee verkopers werkzaam. Deze personen waren echter niet in de loonadministratie opgenomen. Nadere gegevens omtrent deze personen ontbreken. Volgens de ambtenaren heeft [X] zich regelmatig met de gang van zaken in de winkel te [R] bemoeid en hebben zij [X] aldaar persoonlijk en telefonisch aangetroffen.
De factuur van een in augustus 1998 aangeschafte personenauto [auto-2] is gesteld ten name van [meubelwinkel/Q]. Het kenteken wordt gesteld ten name van [A]. Vanaf 5 oktober 1998 tot in 2000 staat het kenteken ten name van [X].
Een in 1998 aangeschafte Volvo 70S wordt gefactureerd aan [meubelwinkel/Q]. Na een periode van tenaamstelling van het kenteken op [A] van 17 oktober 1998 tot 11 mei 1999, staat het kenteken geregistreerd ten name van [X].
Volgens het bevolkingsregister heeft [A] van 1 september 1997 tot 1 maart 1999 gewoond op het adres [b-weg 3 te Z]. Voor het overige is zijn adres bij het bevolkingsregister onbekend. [A] heeft tegenover de ambtenaren verklaard geen vaste verblijfplaats te hebben en op wisselende plaatsen, onder andere bij familieleden, te verblijven. Uit diverse stukken (o.a. gegevens van de Kamer van Koophandel, banken en akten) blijkt dat [A] nog steeds op het adres [a-weg 1 te Z] woont. Het woonadres [b-weg 2/3]. is in de periode dat [A] er zou hebben gewoond verhuurd geweest aan derden. Bij beslaglegging op 18 februari 2000 op het adres [a-weg 1 te Z] is de agenda van [A] aangetroffen. In die agenda stond bij de persoonlijke gegevens vermeld dat [a-weg 1 te Z] zijn adres is. Tevens zijn op het adres persoonlijke bezittingen en kleding van [A] aangetroffen, alsmede administratieve bescheiden over de periode 1996 tot 1 maart 1999. Ondanks herhaald aandringen weigert [A] aan de Belastingdienst een postadres te verstrekken. [A] heeft vanaf het jaar 1997 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering gedaan.
Verkoop van de onderneming
Bij 'akte van overdracht van vaste activa inbegrepen voorraden en handelsnaam' heeft [A] per 1 maart 1999 alle activiteiten, bedrijfsmiddelen, voorraden, handelsnaam [meubelwinkel/Q] en het huurcontract van het pand in [R] voor f 200.000 verkocht aan [D NV] vertegenwoordigd [E]. De koopsom bedroeg f 200.000 en is in contanten voldaan. Volgens [A] was het geld gebruikt om schulden van de onderneming af te lossen. Ondanks een toezegging aan de ambtenaren heeft [A] geen facturen getoond van leveranciers die nog moesten worden betaald. Bij de verkoop aan [D NV] is afgesproken dat [A] nog enige tijd in de winkel in [R] werkzaam zou blijven. Vanaf 1 november 1999 is [A] in loondienst bij [D NV]. De ambtenaren hebben na 1 maart 1999 enkele malen geconstateerd dat [X] in de winkel te [R] aanwezig was en werkzaamheden verrichtte.
Per 30 juni 1999 kocht [X] de aandelen in een besloten vennootschap. Daarbij wordt de naam van die vennootschap gewijzigd in [meubelfabriek] BV. Blijkens de Kamer van Koophandel wordt als bestuurder ingeschreven [A] woonachtig te [a-weg 1 te Z]. Enig aandeelhouder is [X] die woont op het zelfde adres. Deze vennootschap huurt een ruimte in het Home Trade Center te [S]. De vennootschap heeft, blijkens onderzoek bij derden, facturen uitgeschreven. Op de verkoopfacturen is een bankrekeningnummer vermeld dat toebehoort aan [A]. Een tweede bankrekening staat ten name van de vennootschap met als gemachtigde [A]. Deze bankrekening wordt ook gebruikt voor activiteiten van [D NV], hoewel noch [D NV] noch [E] met betrekking tot de rekening is gemachtigd.
Tussen [A] en [X] enerzijds en de gemeente [T] anderzijds is een procedure gevoerd over de vraag of er in het pand aan de [b-weg] bedrijfsactiviteiten mochten plaatsvinden. De gemeente heeft de procedure gewonnen, waarna het pand door [A] is ontruimd. Volgens Van Wiggen is daarbij de administratie vanaf 1 januari 1997 tot 1 maart 1999 per ongeluk in een container gegooid.
[X] en [A] voeren gezamenlijk een procedure tegen de verhuurder van het winkelpand te [Q].
De administratie van de eenmanszaak werd verzorgd door het Administratiebureau)[F]. De administratie is door de ambtenaren bij dit bureau opgehaald en bestond uit stukken over de jaren 1995 en 1996. De bescheiden over 1997 waren wel bij het bureau afgeleverd maar later weer door [A] opgehaald, omdat hij deze zou laten verwerken door een ander. De salarisadministratie is wel steeds door dit bureau verzorgd.
[A] heeft het bestaan van zijn privé-bankrekeningnummer […] verzwegen. Volgens [A] ging alles contant, maar op deze bankrekening waren zakelijke ontvangsten en betalingen geboekt en [X] heeft geld van de rekening opgenomen.
De privé-bankrekening van [X] wordt gebruikt voor het betalen van huren, telefoonkosten en buitenlandse overboekingen in verband met inkopen. Aan deze betalingen liggen door [X] ingevulde bankopdrachten ten grondslag. Ook zijn op een privé-bankrekening van [X] omzetten van de winkel in [R] bijgeschreven. Volgens [X] zijn deze bedragen gelijk in contanten terugbetaald naar [meubelwinkel/Q]. Op een bankrekening van [X] is een bankgarantie afgegeven ten behoeve van de verhuurder van het winkelpand in [R]. Uit de achterhaalde administratie over 1996 blijkt dat soms op een verkoopfactuur het privé-bankrekeningnummer van [X] wordt getypt.
Na opvragen bij de [bank-1] bleek dat [X] meer bankrekeningen had. Uit overzichten van drie rekeningen van de [bank-1] en een rekening van de [bank-2], alsmede een contante uitgaaf voor de aanschaf in 1998 van een auto wordt geconcludeerd tot minimaal de volgende ontvangsten van [X] uit ondernemingsactiviteiten van [meubelwinkel/Q]:
1996 f 49.287
1997 f 31.802
1998 f 131.019.
[X] verricht feitelijke beheersdaden, zij loopt ondernemersrisico, zij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, er vloeit geld naar haar privé-rekening. Zij verdient aan de onderneming [meubelwinkel/Q]. Feitelijk is er sprake van een vennootschap onder firma tussen [X] en [A]. [X] geniet winst uit onderneming.
Bevindingen uit de administratie
In de periode juli 1995 tot en met 1996 geconstateerde verschillen in in- en verkopen ter zake van tafels en stoelen geven aan dat de omzet niet volledig is geboekt. De verschillen kunnen niet worden verklaard door een voorraadverschil.
Een brutowinstpercentage van 22,3% van de inkoopwaarde is onaannemelijk laag. Vooral nu een groot gedeelte van de omzet is behaald uit zelf geproduceerde bankstellen. Bij de transacties waarvan in- en verkoopgegevens konden worden achterhaald blijkt het brutowinstpercentage 64,4% van de inkoopwaarde te zijn.
De landelijke brutowinstpercentages van deze detailhandelszaken zijn in 1996: 61% en in 1997: 63,1%.
Veel data in de kasadministratie van 1995 en 1996 kloppen niet. Er is ook geknoeid met betalingsdata. Veel geboekte kastransacties verliepen in werkelijkheid via een later achterhaalde bankrekening van [X]. Overigens zijn niet alle bankontvangsten in het kasboek terecht gekomen.
Meerdere stortingen afkomstig van [X] werden geboekt op de kapitaalrekening van [A].
Opvallend is het grote aantal kopieën van slechte kwaliteit, onder andere van inkoopfacturen, dat zich in de kasadministratie bevindt.
Een opdrachtbevestiging (boekingsstuk 829 uit 1996) wordt als uitgaaf in de kasadministratie geboekt.
Op basis van een valse factuur wordt in 1996 de aankoop van tapijten als kasbetaling geboekt, terwijl in werkelijkheid één tapijt is verkocht en de overige aan de leverancier zijn geretourneerd. Wel is de volledige omzetbelasting teruggevraagd.
In een aantal gevallen zijn de data op facturen gewijzigd, zijn bedragen op facturen gewijzigd en zijn facturen niet geboekt.
Aan de kasadministratie kan geen waarde worden gehecht.
Met betrekking tot de in de administratie opgenomen verkoopfacturen ontbreekt een groot aantal nummers. Het aantal ontbrekende nummers is groter dan de gebruikte nummers. Aan klanten zijn facturen uitgereikt die niet zijn opgenomen in de administratie.
Op de privé-bankrekening van [X] zijn betalingen bijgeschreven die niet in de omzet zijn verantwoord.
De "eenmanszaak [A] betaalt oude schulden van [C BV], de gefailleerde vennootschap van [X].
Eind 1995/begin 1996 waren er volgens de loonadministratie drie personen werkzaam in het pand [b-weg te Z]. Bij bezoeken van de gemeente [T] is geconstateerd dat er toen in het pand vijf personen werkzaam waren. In dergelijke situaties is meestal sprake van omzetverzwijging.
Er worden veelvuldig betalingen gedaan op basis van onacceptabele documenten.
Over 1996 tot en met het eerste kwartaal van 1999 zijn teruggaven omzetbelasting geclaimd. Bij het opstellen van de jaarrekening over 1996 is geconstateerd dat er nog tot f 25.592 aan suppletie omzetbelasting moest worden gedaan. Deze suppletie-aangifte heeft nimmer plaatsgevonden.
Over 1996 is te weinig omzet verantwoord. Over de periode 1997 tot en met februari 1999 ontbreekt de administratie, waardoor niet aan de bewaarplicht van artikel 52 AWR is voldaan. Ook is niet voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR. Er zijn veel belangrijke gebreken geconstateerd. De kasadministratie vormt geen getrouwe weergave. Er zijn veel ondeugdelijke kasstukken. Er is sprake van omzetverzwijging op grote schaal.
Dit leidt tot omkering van de bewijslast over de gehele periode 1996 tot en met februari 1999.
Theoretische berekening resultaat
Berekening op basis van gedane aangiften omzetbelasting, de aanwezige administratie over 1996 en een aannemelijk brutowinstpercentage van 65% van de inkoopwaarde, leidt tot de volgende nettowinsten uit onderneming:
1997 f 237.916
1998 f 226.844
1999 tot 1 maart f 282.075, inclusief de opbrengst van f 200.000 van de verkoop van de zaak.
Voor 1996 wordt uitgegaan van een winst van f 100.000, waarvan [X] minimaal f 49.287 heeft overgehouden zoals hiervóór weergegeven. Aangezien onduidelijk is waar [A] van leeft - er vinden geen kasopnamen plaat - wordt zijn winstaandeel eveneens geschat op f 50.000. Een hoger brutowinstpercentage voor 1996 is acceptabel omdat er in 1996 meer eigen productie plaatsvond in vergelijking tot latere jaren.
Bij de beslaglegging op 18 februari 2000 op het adres van [X] is een agenda aangetroffen van [A], waarin omzetcijfers over 1999 staan vermeld. De cijfers duiden er op dat sprake is van verzwegen omzet en dat er sprake is van grote omzetverzwijgingen.
Uitgaande van de eerdere vaststellingen en gelijke verdeling van de winst wordt als winst uit onderneming aan [X] toegerekend:
1996 f 50.000 (afgerond)
1997 f 31.802
1998 f 131.019
1999 f 141.000.
Bij de winst 1999 is rekening gehouden met de helft van de opbrengst van de verkoop van de onderneming.
Berekening op te leggen aanslagen
navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996 en 1997 [X]
aangegeven stipinkomen f 32.345 f 20.266
bij: aandeel in winst - 50.000 - 31.802
gecorrigeerd stipinkomen f 82.345 f 52.068
beide navorderingsaanslagen zijn verhoogd met een boete van 100% van de te weinig geheven belasting, van welke boete 50% is kwijtgescholden.
voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1998 en 1999 [X]
aandeel in de winst f 131.019 f 141.000
overig inkomen - 35.127 - 35.127
stipinkomen f 166.000 f 176.000
naheffingsaanslag omzetbelasting 1996 tot en met 1999 ten name van V.o.f. [A] en [X]
1996 1997 1998 1999
tot en met februari
nader
vastgestelde
omzet f 330.897 f 1.096.555 f 993.727 f 277.988
na te heffen f 83.498 f 84.399 f 68.495 f 24.368
bij de naheffingsaanslag is een boete opgelegd van 50% van de te weinig geheven belasting (over 1996 en 1997 100%, waarvan 50% is kwijtgescholden).
naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekering over 1996 en 1997 V.o.f. [A] en [X]
1996
loonbelasting anonieme werknemers f 39.832
1997
te lage afdracht - 8.166
f 47.998
de nageheven belasting is verhoogd met een boete van 100%, waarvan 50% is kwijtgescholden.
Bovengenoemde aanslagen zijn opgelegd zonder dat een eindbespreking heeft plaatsgevonden en zijn direct invorderbaar gesteld wegens vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen. Deze vrees stoelt op het weggooien van de administratie, het verstrekken van onjuiste informatie, het verzwijgen van bankrekeningen, het verzwijgen van omzet en het feit dat bij het eerdere faillissement van door [X] beheerste vennootschappen goederen aan het beslag van de fiscus zijn onttrokken.
De beslaglegging heeft plaatsgevonden op 18 februari 2000. Direct hieraan voorafgaand is het conceptrapport van het boekenonderzoek uitgereikt alsmede een brief met daarin vermeld het voornemen tot navordering/naheffing en de kennisgeving van de boete, gevolgd door de aanslagen zelf.
3.4. [A] en [X] zijn in 1996 als verdachten verhoord door de Politie Gelderland Zuid/District […] ter zake van het in strijd met artikel 198 Sr bij het faillissement van [C BV] in 1995 onttrekken van enig goed aan een beslag.
[A] heeft tijdens de verhoren in augustus 1996 (proces-verbaal, bijlage 5 aanvullend beroepschrift) onder meer - voorzover in dit geding van belang - verklaard:
Ik stond ook als directeur van [C BV] ingeschreven (…). Mijn vriendin, mevrouw [X] stond bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als enige aandeelhoudster. Het komt erop neer dat zij het geld van de onderneming verstrekte. (…) Mevrouw [X] hield het bedrijf op een afstandje in de gaten. (…) Ik heb sinds ongeveer zes jaar een relatie met [X]. (…) Ongeveer drie of vier jaar geleden zijn wij gaan samenwonen in [Z], aan de [a-weg 1]. Wij wonen samen en hebben geen samenlevingscontract of iets dergelijks(…).
Thuis spraken wij wel over het bedrijf (…).
[X] heeft tijdens de verhoren in augustus 1996 onder meer verklaard:
Ik woon ongeveer 9 jaar samen met [A].(…) Mijn vriend [A] was directeur van een bedrijf genaamd [C BV] (...) In feite komt het erop neer dat het pand zelf en alles wat in het bedrijf stond door mij betaald was. Ik zag het als mijn eigendom. Ik was eigenlijk de geldschieter van het bedrijf.
3.5. Bij vonnis van de Kantonrechter te [U] van 14 oktober 1999 (blijkens bijlage bij het inleidend beroepschrift inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996) is [X] veroordeeld om een bedrag van f 2.866 te betalen aan [G] S.P.A. te Italië wegens levering aan haar van meubels door [G] op of omstreeks 4 maart 1998.
3.6. [A] én [X] hebben gezamenlijk geprocedeerd tegen de gemeente [T] om ontruiming van het bedrijfspand aan de [b-weg 2 te Z] te voorkomen.
3.7. De Inspecteur heeft de in het rapport van het boekenonderzoek voorgestelde aanslagen dienovereenkomstig vastgesteld.
3.8. Na bezwaar heeft de Inspecteur die aanslagen bij afzonderlijke uitspraken gehandhaafd. Ter zake van de aanslagen heeft de gemachtigde namens belanghebbende(n) beroep ingesteld.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vragen
a. of de Inspecteur terecht [X] heeft aangemerkt als degene voor wier rekening en risico in de periode 1996 tot 1 maart 1999 [meubelwinkel/Q] mede werd gedreven en voorts of dit gebeurde in een zodanig samenwerkingsverband met [A], dat ten name van dat samenwerkingsverband tevens loonbelasting en/of omzetbelasting kan worden nageheven;
b. of de Inspecteur de onderhavige aanslag terecht met toepassing van omkering van de bewijslast heeft vastgesteld;
c. of sprake is van willekeur aan de zijde van de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag;
d. of een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar moet leiden tot vernietiging van de onderhavige aanslag.
4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting toegevoegd:
Zij verzoeken de conclusie van repliek respectievelijk de conclusie van dupliek die zij in de zaak betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting (hofnummer 01/00335) hebben ingediend, aan te merken als conclusie van repliek respectievelijk conclusie van dupliek in alle zaken.
Het verzoek in het beroepschrift inzake gemaakte kosten van het geding ziet op vergoeding van proceskosten.
Na het faillissement van [C BV] in 1995 hebben [X] en [A] met elkaar de afspraak gemaakt dat [X] een vordering van f 400.000 had op [A] ter zake van geld dat zij had gestoken in de tot dan toe door [A] in de vennootschappen gedreven ondernemingen. Van deze afspraak is niets schriftelijk vastgelegd.
Het is inderdaad zo dat [X] na het echec van [C BV] voortaan de vinger nauw aan de pols wilde houden. [A] had niet goed op de centen gepast. [X] wilde het voortaan beter in de gaten houden.
Het klopt dat [X] was betrokken bij een aantal zaken van [meubelwinkel/Q]. Ook was zij wel eens in winkels aanwezig. Dat alles maakt haar nog geen mede-ondernemer.
Naar zijn mening deelde [A] na de verkoop van het bedrijf aan [D NV] niet meer mee in de winst van de onderneming.
Hij weet niet zeker of de aankoop van de [auto-2] in 1998 in contanten is betaald.
Het klopt dat [X] van het bedrag van f 200.000 waarvoor de onderneming per 1 maart 1999 is verkocht aan [D NV] een deel ter grootte van f 120.000 in contanten heeft ontvangen.
Het klopt dat het wegraken van een boekhouding voor rekening van de ondernemer komt.
Hij begrijpt volkomen dat de boekhouding niet zodanig werd gevoerd dat je erop kon varen en dat omkering van de bewijslast dan nabij is.
De Inspecteur trekt veel te gemakkelijk de conclusie dat [A] en [X] samenwerkten. [X] had ook geenszins de bedoeling om samen te werken.
Ten slotte meent hij dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden.
[X] heeft stelselmatig niet willen meewerken aan het vaststellen van de feiten.
Het is juist dat bij de beslaglegging op 18 februari 2000 de aanslagen en de boete zijn aangekondigd en meteen daarop de aanslagbiljetten zijn uitgereikt. De omstandigheden rechtvaardigden deze werkwijze.
Voorzover sprake zou zijn van het niet volledig genoeg motiveren van de uitspraak op bezwaar merkt hij op dat dit in de eerste plaats aan [X] en [A] zelf is te wijten, nu zij tijdens het onderzoek geen enkele medewerking wilden verlenen.
Hij benadrukt dat [A] en [X] ieder ondernemingshandelingen verrichtten. [X] was meer dan alleen maar geldschieter. Zij trad ook naar buiten op en nam onder andere geld in ontvangst van afnemers.
Doordat nagenoeg de gehele administratie is weggegooid is bewijslevering niet makkelijk. Hij verzoekt het Hof daarmee rekening te houden. [X] wist duidelijk waar zij mee bezig was en speelde het spel samen met [A].
De definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1998 en 1999 ten name van [X] zijn qua hoogte gelijk aan de thans bestreden voorlopige aanslagen over die jaren. Tegen die aanslagen lopen nog bezwaarschriften.
Naar zijn mening is de redelijke termijn voor de boetes niet verstreken. Gelet moet daarbij worden op het gebrek aan medewerking van betrokkenen.
4.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag.
4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor de beantwoording van de eerste geschilvraag gaat het Hof uit van de volgende naar het oordeel van het Hof aannemelijke feiten en omstandigheden.
5.1.1. [X] was enig aandeelhoudster van het in augustus 1995 gefailleerde [C BV]. Bij het faillissement bleef zij zitten met een belangrijke, niet meer te verhalen vordering op [C BV]. In [C BV] dreef [A] een meubelhandel en werden meubels geproduceerd. Na het faillissement is de bedrijfsuitoefening onder de naam [meubelwinkel/Q] voortgezet in het bedrijfspand aan de [b-weg te Z], welk pand toebehoorde aan [X]. Voor het gebruik van het pand en/of het gebruik van aanwezige machines betaalde [A] geen dan wel een geringe vergoeding van niet meer dan f 150 per maand.
Bij verhoor door de politie in augustus 1996 spreekt [A] over 'ons bedrijf'.
Van 27 februari 1996 tot 1 februari 1997 heeft [meubelwinkel/Q] een nevenvestiging aangehouden te [Q]. Gedurende deze periode stond [X] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als degene op wiens naam de vestiging werd gedreven.
Voor vervoer van en naar de vanaf februari 1996 aangehouden meubelzaak te [R] werd gebruik gemaakt van een vrachtauto waarvan het kenteken ten name van [X] stond geregistreerd.
[A] en [X] hebben in de jaren 1996, 1997 en 1998 gezamenlijk geprocedeerd tegen de gemeente [T] inzake de toelaatbaarheid van de bedrijfsvestiging in het pand aan de [b-weg te Z].
[X] neemt geld op van een bankrekening ten name van [A], op welke rekening [A] zakelijke ontvangsten en uitgaven van [meubelwinkel/Q] boekt.
Een bankrekening ten name van X] wordt gebruikt voor het betalen van huren, telefoonkosten en inkopen in het buitenland van [meubelwinkel/Q]. [X] schrijft de bankopdrachten.
Op een aantal facturen van [meubelwinkel/Q] wordt de privé-bankrekening van [X] vermeld. Op een rekening van [X] zijn omzetten van de winkel in [R] bijgeschreven.
Op enkele andere bankrekeningen van [X] worden grote bedragen gestort die zij niet kan hebben verdiend uit haar loon.
Op een bankrekening van [X] is een bankgarantie afgegeven ten behoeve van de verhuurder van het winkelpand in [R].
Twee in 1998 aangeschafte personenauto's worden gefactureerd aan [meubelwinkel/Q] en worden bij de aanschaf telkens in het kentekenregister op naam van [A] gesteld. Enkele maanden later worden de kentekens ten name van [X] gesteld.
Bij vonnis van de kantonrechter van 14 oktober 1999 is [X] veroordeeld om f 2.866 te betalen aan een leverancier uit Italië ter zake van aan haar op 4 maart 1998 geleverde meubels.
Bij de verkoop per 1 maart 1999 van [meubelwinkel/Q] aan [D NV] is van de opbrengst van f 200.000 een bedrag van f 120.000 ten goede gekomen aan [X].
5.1.2. Gelet op hetgeen de Inspecteur daaromtrent heeft aangevoerd, acht het Hof voorts aannemelijk geworden dat [A] en [X] in de periode waarop de in het rapport van het boekenonderzoek genoemde aanslagen betrekking hebben samenwoonden op het adres [a-weg 1 te Z], de woning van [X]. Het Hof neemt bij dit oordeel het volgende in aanmerking.
Bij verhoor door de politie in augustus 1996 heeft [X] verklaard dat zij al 9 jaar met [A] samenwoonde.
Bij gelegenheid van de aankoop door [X] op 30 juni 1999 van de aandelen van een besloten vennootschap wordt [A] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder. Daarbij wordt als adres van [A] opgegeven [a-weg 1 te Z].
Bij de beslaglegging op 18 februari 2000 werden in de woning van [X] persoonlijke eigendommen en kleding van [A] aangetroffen. In een agenda van [A] staat als zijn adres vermeld: [a-weg 1 te Z]. Tevens werden administratieve bescheiden aangetroffen over de periode 1996 tot 1 maart 1999.
Blijkens bijlage 7 bij het beroepschrift hebben [X] en [A] in de jaren 1995 tot 2000 een gezamenlijke bankrekening bij de [bank-3] op het adres [a-weg 1 te Z].
[A] heeft tegenover ambtenaren van de Inspecteur herhaaldelijk geweigerd zijn adres te geven.
5.2. De in 5.1.1. en 5.1.2. opgenomen feiten en omstandigheden leiden het Hof tot de conclusie, dat de bemoeienissen van [X] ten behoeve van de onder de naam [meubelwinkel/Q] gedreven onderneming moeten worden aangemerkt als het door haar voor haar rekening en risico mede feitelijk drijven van een onderneming. De door haar ten behoeve van [meubelwinkel/Q] verrichte activiteiten zijn zodanig frequent, regelmatig en intensief te noemen, dat die activiteiten normaal vermogensbeheer te boven gaan en zijn aan te merken als beheersdaden ten behoeve van de onder de naam [meubelwinkel/Q] gedreven onderneming. De resultaten van de onderneming raakten haar, gelet op het om niet dan wel het nagenoeg om niet ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen, het betalen en in ontvangst nemen van geldmiddelen en het verstrekken van bankgaranties, rechtstreeks in haar vermogen. Bovendien heeft [X] ingeschreven gestaan als degene die de winkel in [Q] dreef. Het Hof verwerpt het verweer van [X] dat zij al het door haar ontvangen geld steeds, dikwijls in contanten, aan [A] retourneerde. Hoewel niet is uit te sluiten dat [X] geld aan gaf en af en toe geld stortte op diens rekening, overtuigen de onderzoeksgegevens van de Inspecteur omtrent de door [X] ten minste uit de onderneming genoten bedragen in de jaren 1996 tot en met 1999.
5.3. [X] heeft gesteld dat zij met [A] was overeengekomen dat deze haar f 400.000 zou terugbetalen ter zake van door [A] in het verleden geleden verliezen. Deze verliezen waren kennelijk voor rekening van [X] gekomen. Het Hof merkt te dezen op dat in fiscale zin in juli 1995 is gestart met een nieuwe onderneming en dat betalingen uit de winst van die onderneming door [A] aan [X] niet kunnen gelden als het aflossen van een schuld van de nieuwe onderneming. Betalingen uit de winst aan [X] kwalificeren dan ook niet anders dan als door [X] genoten winst uit onderneming.
5.4. Het Hof is voorts van oordeel, dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat [X] en [A] met betrekking tot de onder de naam [meubelwinkel/Q] gedreven onderneming in nauw verband hebben samengewerkt en met regelmaat als eenheid naar buiten zijn getreden, een en ander op een wijze dat van een tussen hen bestaand financieel, economisch en organisatorisch samenwerkingsverband kan worden gesproken. Genoemd naar buiten treden bestaat uit het gezamenlijk voeren van procedures, het kenbaar maken aan afnemers en leveranciers van bankrekeningen die (mede) staan op naam van [X] en het betalen aan derden en het ontvangen van derden van geld via die bankrekeningen. Daarnaast heeft [X] bij de Kamer van Koophandel te [Q] met betrekking tot de winkel te [Q] ingeschreven gestaan als de ondernemer.
De door [X] aangevoerde omstandigheden, dat [A] met betrekking tot [meubelwinkel/Q] als ondernemer stond ingeschreven, dat de jaarrekening is gesteld op naam van [A], dat [A] onder eigen naam optreedt, dat [A] afkomstig is uit de meubelbranche en [X] niet en dat [X] niet of nauwelijks meubelen heeft verkocht, doen in de omstandigheden zoals die zich hier voordoen niet aan de door het Hof getrokken conclusie af.
5.5. Het vorenstaande leidt het hof tot de slotsom dat de in het geschil onder a. geformuleerde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Dit oordeel brengt derhalve met zich mee dat de Inspecteur terecht het als 'V.o.f. [A] en [X]' aangemerkte samenwerkingsverband als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting en als belastingplichtige voor de omzetbelasting heeft aangemerkt.
5.6. Met betrekking tot de bij naheffingsaanslag nageheven loonbelasting is het volgende van belang. Blijkens het door de ambtenaren van de Belastingdienst aangetroffen aanwezige deel van de administratie was in de winkel in [R] personeel werkzaam dat niet in de loonadministratie was opgenomen. Bij bezoeken van medewerkers van de gemeente [T] eind 1995/begin 1996 is geconstateerd dat er vijf personen werkzaam waren in het bedrijfspand. In de loonadministratie stonden toentertijd 3 personen vermeld. [X] heeft deze feiten als zodanig niet bestreden. Nu het Hof uitgaat van een relevant samenwerkingsverband tussen [X] en [A] ziet het Hof geen reden voor twijfel dat tussen dat samenwerkingsverband en alle aanwezige personeelsleden een gezagsverhouding heeft bestaan. [X] heeft voor dat geval zulks ook niet ontkend. Dat in de praktijk [A] degene was die het arbeidscontract met een personeelslid ondertekende hoeft aan de door het Hof getrokken conclusie niet af te doen..
5.7. Ingevolge artikel 29 AWR wijst de rechter het beroep af indien niet volledig is voldaan aan de artikelen 47 en 52 AWR en tevens indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak of de belastingaanslag onjuist is.
5.8. Uit het rapport van het boekenonderzoek komt naar voren dat het samenwerkingsverband [A] en [X] over het jaar 1996 een administratie heeft gevoerd die verregaand onbetrouwbaar en onvolledig is. Met de verslaglegging in het rapport heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van onverklaarde voorraadverschillen, een in vergelijking met het in de branche gebruikelijk brutowinstpercentage en op grond van door de controleambtenaren wel achterhaalde gerelateerde in- en verkopen onaannemelijk laag brutowinstpercentage van 22,3%, het niet juist boeken van ontvangsten, een ondeugdelijke kasadministratie, het ontbreken van facturen, een onvolledige loonadministratie, onduidelijke documenten en onvolledige aangiften van de omzet voor de omzetbelasting. Over de jaren na 1996 ontbreekt een administratie geheel, terwijl met betrekking tot de daarvoor genoemde oorzaak geen sprake is van overmacht in de zin van artikel 54 AWR.
5.9. De stelling van de Inspecteur, dat met betrekking tot de hiervoor genoemde aanslagen [X] c.q. het samenwerkingsverband [A] en [X] moet doen blijken dat die aanslagen onjuist zijn, is juist.
5.10. Het Hof merkt hierbij in de eerste plaats op dat naar zijn oordeel de Inspecteur is uitgegaan van een redelijke veronderstelling bij de berekening van de in werkelijkheid gerealiseerde resultaten. Gelet op de door de Inspecteur genoemde en door de gemachtigde op zich niet bestreden branchegegevens is de Inspecteur bij het maken van zijn berekeningen in redelijkheid kunnen uitgaan van een brutowinstpercentage van rond de 65. Belanghebbende heeft voorts geen andere steekhoudende argumenten aangedragen op grond waarvan de berekeningen van de Inspecteur niet zouden kunnen worden aangemerkt als een redelijke schatting van de door [meubelwinkel/Q] gerealiseerde resultaten of winsten die aan [X] zijn toegekomen. Aan de bij het beroepschrift als bijlage 13 tot en met 15 gepresenteerde vermogensvergelijkingen kan, gelet op hetgeen hiervóór omtrent de administratie is overwogen, geen betekenis worden toegekend.
5.11. Dit oordeel brengt mee dat de bestreden aanslagen, gelet op de omstandigheden zoals die zich voordoen, tot juiste bedragen zijn vastgesteld en [X] c.q. het samenwerkingsverband [A] en [X] het tegendeel niet hebben doen blijken.
5.12. De gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat sprake is van willekeurig handelen van de Inspecteur bij het vaststellen van de bestreden aanslagen. Naar de mening van de gemachtigde misbruikt de Inspecteur zijn bevoegdheid door oninbare fiscale vorderingen op [A] door middel van aanslagen te verhalen op [X] dan wel op een niet bestaand samenwerkingsverband.
5.13. Deze grief kan niet slagen. Zoals hiervoor overwogen heeft de Inspecteur voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat met betrekking tot [X] en het samenwerkingsverband [A] en [X] belastingplicht c.q. inhoudingsplicht bestond met betrekking tot de door de onder de naam [meubelwinkel/Q] gedreven onderneming.
5.14. Voorzover een inspecteur in zijn uitspraak een onvoldoende motivering geeft voor zijn besluit een opgelegde aanslag te handhaven of niet verder te verminderen, brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat dit niet leidt tot vernietiging of vermindering van een belastingaanslag, maar dat de rechter de door de inspecteur gegeven motivering aanvult of verbetert. Het Hof merkt evenwel op, dat het de stelling van de gemachtigde dat de onderscheidenlijke uitspraken op bezwaar in de onderhavige zaken onvoldoende zouden zijn gemotiveerd, niet deelt.
Al het voorgaande leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2003 door mr Röben, voorzitter, mr Matthijssen en mr Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Sitsen, als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(J.M. Sitsen) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 januari 2003
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.