ECLI:NL:GHARN:2002:AF3487

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/841
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Steeg
  • A. van Wijland-Kalkman
  • J. van der Kwaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling en derdenbeslag onder een besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als '[appellante]', tegen een vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 juli 2001. In eerste aanleg was '[appellante]' gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie, terwijl de andere partij, aangeduid als '[geïntimeerde]', eiser in conventie en verweerder in reconventie was. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank voor het verloop van het geding in eerste aanleg.

'[appellante]' heeft op 21 september 2001 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In haar memorie van grieven heeft zij een grief geformuleerd en verzocht het vonnis te vernietigen, de vorderingen van '[geïntimeerde]' af te wijzen en haar eigen vorderingen in reconventie toe te wijzen. '[geïntimeerde]' heeft in zijn memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

De kern van het geschil betreft de vraag of de vordering van het Autocentrum Oosterbeek B.V. op '[appellante]' onder het gelegde derdenbeslag viel. Het hof oordeelt dat de vordering van het Autocentrum op '[appellante]' reeds bestond ten tijde van het leggen van het beslag, en dat '[appellante]' ten minste had moeten verklaren dat zij een bedrag van ongeveer ƒ 350.000,- aan het Autocentrum verschuldigd was. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, behoudens de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten, die wordt afgewezen. '[appellante]' wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

24 december 2002
eerste civiele kamer
rolnummer 01/841
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te Arnhem,
appellante,
procureur: mr. J.M.J. Huver,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 juli 2001, gewezen tussen appellante (hierna te noemen: “[appellante]”) als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: “[geïntimeerde]”) als eiser in conventie, verweerder in reconventie. Dat vonnis, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 21 september 2001 aangezegd van voornoemd vonnis van 19 juli 2001 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] een grief geformuleerd en toegelicht en heeft zij geconcludeerd dat het hof, zonodig onder aanvulling of verbetering van gronden, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie alsnog zal afwijzen als ongegrond en/of onbewezen en de vorderingen van [appellante] in reconventie alsnog zal toewijzen en voorts bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] een bedrag van € 94.851,45 (ƒ 209.025,09) subsidiair € 17.689,71 (ƒ 38.983,-) te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2001 tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van een productie, verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof de vordering van [appellante] zal afwijzen en, al dan niet onder aanvulling en/of verbetering van gronden, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De grieven
[appellante] voert de navolgende grief aan:
Ten onrechte heeft de rechtbank te Arnhem bij haar vonnis van 19 juli 2001 vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, inhoudende veroordeling van [appellante] om het bedrag ter waarde van de koopprijs van vijf auto’s aan [geïntimeerde] af te geven en/of over te geven en veroordeling van [appellante] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, alsmede de reconventionele eis afgewezen.
4 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 een aantal feiten vastgesteld. Nu tegen die vaststelling geen grieven of bezwaren zijn aangevoerd, gaat ook het hof daarvan uit.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 [appellante] heeft het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd.
5.2 Het hof stelt voorop dat op het onderhavige geschil in hoger beroep ingevolge het overgangsrecht (artikel VII van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580) de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat gold vóór 1 januari 2002 (verder: “Rv (oud)”), van toepassing zijn.
5.3 Het gaat in het onderhavige geschil om het volgende. [geïntimeerde] heeft op 17 juli 2000 ten laste van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autocentrum Oosterbeek B.V. (verder: “het Autocentrum”) executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [appellante] voor een vordering van ongeveer ƒ 200.000,-. Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat [appellante] vóór de datum van beslaglegging een koopovereenkomst heeft gesloten (verder: “de koopovereenkomst”) waarbij zij zeven auto’s heeft besteld bij het Autocentrum voor een koopprijs van ongeveer ƒ 350.000,-, dat in ieder geval vijf van de zeven auto’s in augustus 2000 - dus kort na de beslaglegging - aan [appellante] zijn geleverd en dat het Autocentrum de daarop betrekking hebbende facturen ten bedrage van in totaal ƒ 282.283,85 aan [appellante] heeft toegezonden. In haar bij brief van 21 september 2000 aan de deurwaarder toegezonden verklaring heeft [appellante] (door middel van aankruising) verklaard “dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen”, en voorts als bijzonderheid daarbij geschreven “op 17 juli 2000 hoefde wij niets te betalen aan Autocentrum Oosterbeek BV”. [geïntimeerde] heeft deze verklaring in rechte betwist en is door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep in het gelijk gesteld.
5.4 In het onderhavige geschil staat in hoger beroep de vraag centraal of de voor het Autocentrum uit de koopovereenkomst voortgevloeide vordering op [appellante] onder het onder [appellante] gelegde derdenbeslag viel. Daarbij gaat het met name om de vraag of ten tijde van het leggen van het derdenbeslag onder [appellante] voor [appellante] jegens het Autocentrum reeds een verplichting tot betaling bestond ter zake van de door [appellante] vóór de datum van beslaglegging bij het Autocentrum bestelde zeven auto’s dan wel of op het moment van die beslaglegging in elk geval reeds een rechtsverhouding bestond tussen het Autocentrum en [appellante] waaruit het Autocentrum een dergelijke vordering tot betaling jegens [appellante] rechtstreeks zou verkrijgen (zie artikel 475 lid 1 Rv (oud)). Spririt Lease erkent wel dat er ten tijde van de beslaglegging een koopovereenkomst tussen haar en het Autocentrum bestond, maar voert aan dat toen op haar geen betalingsverplichting rustte. Deze zou volstrekt afhankelijk zijn van en eerst ontstaan zijn door de pas later uitgevoerde levering van de auto's. [geïntimeerde] bestrijdt dit.
5.5 Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vordering tot betaling van het Autocentrum jegens [appellante] moet worden gekwalificeerd als een terstond krachtens de koopovereenkomst ontstane - en dus reeds toen bestaande - vordering onder tijdsbepaling. De vordering van het Autocentrum op [appellante] bestond ten tijde van het leggen van het derdenbeslag dus reeds voor de volle omvang, zij het dat deze op grond van het bepaalde in artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek in beginsel eerst opeisbaar kon worden ten tijde van de aflevering. Omdat in het onderhavige geval vijf van de zeven auto’s in augustus 2000 zijn geleverd, is de vordering van het Autocentrum op dat moment voor een bedrag van ƒ 282.283,85 opeisbaar geworden, een bedrag dat het bedrag waarvoor het beslag was gelegd verre overtreft.
5.6 Aan het voorgaande kan de door [appellante] ingeroepen jurisprudentie, in het bijzonder HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 (zie memorie van grieven onder 6 en 8), niet afdoen. Anders dan in het onderhavige geval ging het daar immers, net als in bijvoorbeeld HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, niet om bestaande, maar om toekomstige vorderingen.
5.7 Het voorgaande brengt mee dat [appellante] ingevolge het bepaalde in artikel 476a lid 2 aanhef en onder b Rv (oud) tenminste had moeten verklaren dat zij ten tijde van het beslag een bedrag van ongeveer ƒ 350.000,- aan het Autocentrum verschuldigd was, en dat daarvan een bedrag van ƒ 282.283,85 inmiddels opeisbaar verschuldigd was. Dit betekent dat [geïntimeerde] krachtens het bepaalde in de leden 1 en 3 van artikel 477 Rv (oud) recht had op betaling van een bedrag ten belope van de vordering waarvoor hij beslag had gelegd, vermeerderd en verminderd met de in artikel 477 lid 2 Rv (oud) bedoelde kosten.
5.8 De stelling van [appellante] (zie memorie van grieven onder 7 en 8) dat de eisen van het economisch verkeer meebrengen dat een derde-beslagene niet in een slechtere positie mag komen te verkeren doordat er beslag wordt gelegd, en dat dit in het onderhavige geval zo is omdat het Autocentrum heeft gesteld dat zij niet zou leveren als aan haar niet zou worden betaald – waardoor [appellante] in grote problemen zou komen -, wordt door het hof gepasseerd. Het beslag liet de verplichting van het Autocentrum om op grond van de koopovereenkomst te leveren onverlet, terwijl [appellante] door aan [geïntimeerde] te betalen krachtens het bepaalde in artikel 477b lid 1 Rv (oud) is gekweten jegens het Autocentrum. Betaling aan [geïntimeerde] door [appellante] laat dus haar vordering tot levering jegens het Autocentrum onverlet.
5.9 [appellante] heeft zich er subsidiair – namelijk voor het geval dat het Autocentrum wel een vordering op haar had – nog op beroepen dat zij een tegenvordering op het Autocentrum had en uit dien hoofde in elk geval een beroep kon doen op verrekening. [geïntimeerde] heeft deze stelling reeds in eerste aanleg bij akte uitlating producties in conventie tevens conclusie van dupliek in reconventie (onder 6 en 7 uitvoerig) gemotiveerd betwist, doch [appellante] heeft gelet op dit gemotiveerde verweer haar stellingen in dit opzicht ook in appèl (vgl. memorie van grieven onder 9 en 10) niet nader onderbouwd en toegelicht en terzake evenmin bewijs aangeboden, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
5.10 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank – zo verstaat het hof het bestreden vonnis - [appellante] terecht heeft veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van in totaal ƒ 282.283,85 voor zover dit bedrag het bedrag als bedoeld in artikel 477 lid 2 Rv (oud) niet overtreft.
5.11 Ten slotte stelt [appellante] dat de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke kosten ad ƒ 2.400,- niet toewijsbaar zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor toekenning van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW is onder meer vereist dat de schuldeiser, die deze kosten vordert, stelt en specificeert dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in de artt. 56 en 57 Rv (oud) bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. [geïntimeerde] heeft, ondanks uitdrukkelijk gevoerd verweer van [appellante] op dit punt in eerste aanleg, eerst bij memorie van antwoord een urenspecificatie overgelegd waarop [appellante] niet meer behoefde te reageren, zodat die gegevens niet vaststaan. Bij de processtukken bevindt zich slechts een tweetal brieven van de advocaat van [geïntimeerde] die als productie zijn overgelegd. Daaruit valt geenszins de omvang van eventuele buitengerechtelijke kosten op te maken. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] te dezer zake derhalve afwijzen.
5.12 Het voorgaande impliceert dat de (voorwaardelijke) vordering in reconventie die [appellante] in eerste aanleg heeft ingesteld, voor het geval dat haar verweer tegen de hoofdvordering in conventie zou worden gehonoreerd, buiten bespreking kan blijven.
6 De slotsom
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, behoudens voor zover het de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 2.400,- betreft. [appellante] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
7 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
7.1 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 juli 2001, behoudens voor zover het de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 2.400,- betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten af;
7.2 veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.269,- voor salaris procureur en op € 215,55 voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Wijland-Kalkman en Van der Kwaak en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2002.