1 oktober 2002
tweede civiele kamer
rekestnummer 330/2002
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
op het beroepschrift van:
procureur: mr J.C.N.B. Kaal,
de naamloze vennootschap [R.] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen appellant (verder te noemen [appellant]) en belanghebbenden (verder ook te noemen [R.] respectievelijk de gemeente) gegeven beschikking van de rechter-commissaris van de rechtbank te Zutphen van 14 maart 2002. De aanduiding in genoemde beschikking van [R.] als [R.] Beheer B.V. is een kennelijke vergissing van de rechter-commissaris, die het hof heeft hersteld. Bij genoemde beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is het door [appellant] in zijn hoedanigheid van gemeentesecretaris gedane beroep op een verschoningsrecht ten aanzien van de desbetreffende vraag afgewezen. Van die beschikking is een fotokopie aangehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij een op 23 mei 2002 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Hij heeft daarbij een aantal grieven tegen de beschikking waarvan beroep aangevoerd, producties overgelegd en het hof verzocht de schorsing te bevelen van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voornoemde beschikking.
2.2 Bij op 29 mei 2002 per faxbericht ter griffie van het hof ingekomen brief heeft de advocaat van [R.], mr. F.H.A.M. Thunissen te ‘s-Gravenhage, een notitie overgelegd.
2.3 Op 30 mei 2002 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Namens [appellant] en de gemeente is verschenen mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te
‘s-Gravenhage. Namens [R.] is verschenen haar directeur, de heer [naam directeur], bijgestaan door mr Thunissen voornoemd. Bij die gelegenheid hebben partijen de standpunten over en weer toegelicht en is namens [appellant] het verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken. Daarbij is afgesproken dat [appellant] een gewijzigd beroepschrift en [R.] een verweerschrift zal indienen en dat partijen afzien van een nieuwe mondelinge behandeling.
2.4 Op 3 juni 2002 is ter griffie van het hof ingekomen het gewijzigd beroepschrift van [appellant], dat ten opzichte van het onder 2.1 genoemde beroepschrift is gewijzigd in die zin dat het hof thans wordt verzocht bij uitspraak, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de schorsing te bevelen van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking waarvan beroep;
II. voornoemde beschikking te vernietigen.
2.5 Bij op 17 juni 2002 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [R.] verweer gevoerd, twee producties overgelegd en het hof verzocht bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep althans het beroep ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, met correctie zoals in het verweerschrift onder 23 aangegeven, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
2.6 Hierop is de beschikking bepaald op heden.
3 De beoordeling van het hoger beroep
3.1 [R.] heeft bij de rechtbank te Zutphen een voorlopig getuigenverhoor verzocht, hetgeen bij beschikking van die rechtbank van 5 februari 2002 is toegewezen. Het bewijsthema betreft, naar [R.] in haar in eerste aanleg overgelegde notitie heeft gesteld en [appellant] niet heeft betwist, (onder meer) dat het handelen van functionarissen en/of bestuurders van de gemeente ter zake van het vooroverleg en/of de aanvraag van een bouwvergunning van [R.] gericht is geweest op nodeloze vertraging daarvan. Hiertoe heeft de rechter-commissaris van genoemde rechtbank op 22 februari 2002 [appellant] als getuige gehoord. [appellant] heeft zich bij zijn verhoor ten aanzien van de vraag wie in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 9 oktober 2001 met het voorstel kwam extern advies te vragen, beroepen op een verschoningsrecht. [R.] heeft bestreden dat [appellant] een dergelijk beroep toekomt. De rechter-commissaris heeft het beroep op het verschoningsrecht door [appellant] afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellant].
3.2 In zijn beroepschrift (onder 3.1) voert [appellant] ten eerste aan, dat de door hem voor zijn beroep op een verschoningsrecht aangevoerde argumenten door de rechter-commissaris niet juist en onvolledig zijn weergegeven. [appellant] stelt dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft beslist, dat hij heeft medegedeeld in het geheel geen vragen te willen beantwoorden die zien op interne beraadslagingen van het college van burgemeester en wethouders, doch dat hij juist heeft beklemtoond dat het van elke concrete vraag afhangt of hij al dan niet tot geheimhouding is gehouden en derhalve een beroep op zijn verschoningsrecht “moet” doen.
3.3 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt dat [appellant] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard zich niet vrij te achten om mededelingen te doen omtrent hetgeen wordt overwogen en besproken in en tijdens de vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders. In zoverre stemt hetgeen in de beschikking is overwogen overeen met hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen en waarvan de juistheid door [appellant] niet is betwist. Overigens heeft [appellant] bij zijn bezwaar geen belang, nu partijen het erover eens zijn dat [appellant]s beroep op zijn verschoningsrecht alle door mr. Thunissen in zijn vragenlijst opgenomen vragen betreft, behoudens het eerste gedeelte van vraag 7 (wanneer de second opinion van het advocatenkantoor is gekomen en wat de inhoud daarvan was). De beoordeling in hoger beroep betreft derhalve de gehele hier bedoelde vragenlijst met uitzondering van het zojuist vermelde gedeelte van vraag 7. Dat de op genoemde vragenlijst voorkomende vragen niet relevant zijn voor het pro-bandum, zoals [appellant] nog heeft gesteld, staat ter beoordeling van de rechter en is op zich geen grond voor een verschoningsrecht voor [appellant]. Op grond van art. 179 lid 3 Rv. kan de rechter beletten dat aan een bepaalde vraag aan een getuige gevolg wordt gegeven.
3.4 [appellant] heeft in zijn beroepschrift (onder 3.2, 3.4 en 3.5) ten tweede aangevoerd dat de op de vragenlijst voorkomende vragen de collegialiteit van het bestuur van het college van burgemeester en wethouders onaanvaardbaar doorkruisen, de mogelijkheid van vrije gedachtenwisseling en besluitvorming binnen het college van burgemeester en wethouders frustreren en de positie van [appellant] als gemeentesecretaris ten behoeve van het college van burgemeester en wethouders miskennen, dat wil zeggen miskannen dat hij daarvan geen lid is. [appellant] heeft in zijn beroepschrift in dit verband aangevoerd dat de rechter-commissaris heeft miskend dat het in de Gemeentewet verankerde vertrouwelijke karakter van collegeraadbeslagingen is bedoeld om een open overleg mogelijk te maken over veelal nog onvoldragen standpunten en voorstellen en mitsdien bij uitstek een argument oplevert voor een geheimhoudingsplicht.
3.5 Bij de behandeling van deze grieven stelt het hof voorop dat ingevolge art. 165 lid 1 Rv. een ieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is getuigenis af te leggen. Het grote belang dat dient te worden gehecht aan de waarheidsvinding brengt mee dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de verplichting om als getuige een verklaring af te leg-gen (HR 7 juni 2002, RvdW 2002, 98).
3.6 Op grond van art. 22 Gemeentewet kunnen de leden van het gemeentebestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging in de gemeenteraad niet worden verplicht getuigenis af te leggen over hetgeen zij in de vergadering van de gemeenteraad hebben gezegd of aan de gemeenteraad schriftelijk hebben overgelegd. De desbetreffende passage is in de wet opgenomen na een daartoe strekkend amendement van de Tweede Kamerleden Wiebenga c.s., kamerstukken II 1989-1990, 19403, nr. 27. Het amendement strekt er blijkens de toelichting (t.a.p.) toe duidelijkheid te scheppen over de mogelijkheid voor gemeenteraadsleden tot verschoning in een (burgerlijk) rechtsgeding, omdat de jurisprudentie daaromtrent niet eenduidig was. Op grond van art. 94 Gemeentewet geldt hetzelfde voor (sub)commissieleden en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging van de desbetreffende (sub)commissieraad. Deze bepaling is in de Gemeentewet opgenomen, omdat de Provinciewet een vergelijkbare bepaling kende en het voor wenselijk werd gehouden beide wetten zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten (MvT, kamerstukken II, 1992-1993, 22893, nr. 3, p. 9 onder P). Een met thans art. 22 en 94 Gemeentewet overeenkomende bepaling is bij amendement van de Tweede Kamerleden Niessen c.s. in de Provinciewet opgenomen (kamerstukken II, 1990-1991, 19836, nr. 24). Het amendement strekt er blijkens de toelichting toe duidelijkheid te scheppen over de mogelijkheid voor leden van commissies en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging tot verschoning in een (burgerlijk) rechtsgeding. Voormelde verschoningsrechten zijn door de wetgever in het leven geroepen zonder dat daaraan een geheimhoudingsplicht ten grondslag ligt (zie de Nota van de staatssecretarissen van Justitie en Binnenlandse Zaken over het Verschoningsrecht van gemeenteraadsleden en leden van provinciale staten, kamerstukken II, 1990-1991, 22114, nr 2, p. 6). Een vergelijkbare uitdrukkelijke passage omtrent het aan de desbetreffende personen toekomende verschoningsrecht als in art. 22 en 94 Gemeentewet ontbreekt in het voor het overige met die artikelen overeenstemmde art. 57 Gemeentewet ten aanzien van de leden van het college van burgemeester en wethouders en andere personen die hebben deelgenomen aan de beraadslaging van het college van burgemeester en wethouders. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de genoemde onbeperkte en onvoorwaardelijke verschoningsrechten naar het oordeel van de desbetreffende bewindslieden té vergaand zijn, hetgeen nota bene kennelijk wordt onderschreven door de leden van de Tweede Kamer die het eerstgenoemde amendement hebben ingediend. Zie hiervoor genoemde Nota van de staatssecretarissen van Justitie en Binnenlandse Zaken, p. 6 e.v. Uit een en ander volgt dat aan deelnemers aan de beraadslaging in vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders, tot welke deelnemers ook de gemeentesecretaris behoort, in beginsel geen verschoningsrecht toekomt.
3.7 Ingevolge art. 165 lid 2 onder b. Rv. kan een betrokkene zich van de in 3.5 vermelde getuigplicht verschonen – voor zover thans van belang – indien hij tot geheimhouding verplicht is uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hem in die hoedanigheid is toevertrouwd (het zogenaamde functioneel verschoningsrecht). Voor een beroep op een functioneel verschoningsrecht is als regel ten minste vereist dat op de betrokkene een geheimhoudingsplicht rust. Hierbij moet worden aangetekend dat het enkele feit dat zulk een geheimhoudingsplicht bestaat niet betekent dat aan de betrokkene een verschoningsrecht toekomt. Alleen indien uit de bewoordingen, strekking of geschiedenis van een wetsbepaling inhoudende een geheimhoudingsplicht onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht, ligt in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht besloten. Indien een zodanige duidelijkheid ontbreekt, kan het bestaan van een verschoningsrecht op grond van een geheimhoudingsplicht eerst worden aangenomen door afweging van enerzijds de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht tegen anderzijds de zwaarwegende belangen die zijn gemoeid met waarheidsvinding in een burgerlijk proces (HR 22 december 1989, NJ 1990, 779). Indien de wet zwijgt over een aan een functionaris toekomende geheimhoudingsplicht, kunnen een zodanige functionele geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht uitsluitend worden aanvaard op grond van de aard van de desbetreffende functie indien en voor zover moet worden aangenomen: (1) dat met het effectief kunnen uitoefenen van het desbetreffende ambt, beroep of betrekking zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid, (2) dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de desbetreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren verschoningsrecht deze laatste belangen aanmerkelijk zouden kunnen worden geschaad en (3) dat voor dit laatste de belangen die zijn gemoeid met de waarheidsvinding, in rechte moeten wijken (HR 15 oktober 1999, NJ 2001,42).
3.8 Op grond van hetgeen zojuist is overwogen moet derhalve vooreerst worden bezien of op de gemeentesecretaris in zijn algemeenheid uit enige wettelijke hoofde een geheimhoudingsplicht rust.
3.9 [appellant] heeft in dit verband verder een beroep gedaan op art. 2:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin is vermeld dat een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, verplicht is tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de nood-zaak tot mededeling voortvloeit. In de parlementaire geschiedenis is ten aanzien van het gecursiveerde gedeelt van art. 2:5 lid 1 Awb vermeld (MvT, kamerstuk-ken II, 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 56/57):
“Voorts wordt door dit voorbehoud bij voorbeeld buiten twijfel gesteld dat de geheimhoudingsplicht op zichzelf voor iemand die krachtens wettelijk voorschrift is opgeroepen als getuige te verschijnen, geen rechtvaardigingsgrond oplevert om te weigeren een verklaring af te leggen ter zake van feiten of omstandigheden, die hij overigens geheim moet houden.”
Voormelde passage uit de parlementaire geschiedenis maakt duidelijk dat de geheimhoudingsplicht ingevolge art. 2:5 lid 1 Awb niet in de weg staat aan de getuigplicht. Het in dit verband door [appellant] gedane beroep op rechtspraak ter zake van art. 67 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (geheimhoudings-plicht van betrokkenen bij de uitvoering van belastingwetgeving) kan hem reeds niet baten, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een getuigenverhoor ter zake van de uitvoering van belastingwetgeving. Deze geheimhoudingsplicht geldt bovendien niet algemeen (HR 25 mei 1999, NJ 1999, 580). Ten slotte moet worden opgemerkt dat laatstgenoemde geheimhoudingsbepaling is te beschouwen als een species van het thans algemeen geldende art. 2:5 lid 1 Awb (t.a.p).
3.10 [appellant] heeft in dit verband voorts kennelijk mede een beroep gedaan op art. 10 lid 2 Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Ingevolge die bepaling blijft verstrekking van informatie door de overheid achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen – voor zover in dit geval relevant - de volgende belangen: inspectie, controle en toezicht door betuursorganen (onder d.), eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (onder e.). Art. 10 Wob bevat uitzonderingsgronden en beperkingen ten aanzien van het beginsel dat overheidsinformatie openbaar is (art. 2 Wob). Vooropgesteld moet worden dat art. 10 lid 2 Wob geen geheimhoudingsplicht oplegt op de gemeente-secretaris om een getuigenis af te leggen. Voorts heeft [appellant] niet, althans onvoldoende gesteld, in hoeverre de bedoelde belangen in het onderhavige geding worden getroffen door het afleggen van zijn getuigenis in een door [R.] verzocht voorlopig getuigenverhoor. Hierbij merkt het hof op dat de gemeente zich niet het belang van de persoonlijke levenssfeer van [R.] behoeft aan te trekken, omdat [R.] van dat belang in het onderhavige geval afstand heeft gedaan.
3.11 [appellant] heeft in eerste aanleg voorts gewezen op het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR). Hij heeft evenwel nagelaten te wijzen op welke bepaling van het ARAR hij het oog heeft. Kennelijk doelt hij op de in art. 59 ARAR opgenomen geheimhoudingsplicht. Het ARAR is evenwel alleen van toepassing op rijksambtenaren (art. 1 ARAR), zodat, zondere nadere gegevens die [appellant] niet heeft verstrekt, niet valt in te zien dat het ARAR op [appellant] van toepassing is. Bovendien vindt de geheimhoudingsplicht van de ambtenaar op grond van het ARAR zijn grens in verplichtingen uit anderen hoofde, waartoe mede de in 3.5 nader omschreven getuigplicht behoort (vgl. HR 29 november 1949, NJ 1950, 664).
3.12 [appellant] heeft verder aangevoerd dat ingevolge art. 54 lid 1 Gemeentewet vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders, tenzij anders is bepaald, met gesloten deuren worden gehouden. Naar het oordeel van het hof betekent dit niet dat op de betrokkenen een geheimhoudingsplicht, dan wel een daarop gebaseerd verschoningsrecht, rust. Vgl. kamerstukken I, 2001-2002, 27751, nr. 10b, p. 32 (derde alinea):
“De vertrouwelijkheid van het collegeberaad gaat niet zo ver dat leden van het college niet verplicht zouden zijn in een onderzoek van de raad, waar zij onder ede worden gehoord (ingevolge art. 155e Gemeentewet, hof) , antwoord te geven op vragen daaromtrent.”
Waar de zojuist genoemde passage de leden van het college van burgemeester en wethouders betreft, valt niet in te zien dat hetzelfde niet zou gelden ten aanzien van de gemeente-secretaris. Op grond van art. 55 Gemeentewet kan het college van burgemeester en wethouders, op grond van een in art. 10 Wob ge-noemd belang, evenwel een geheimhoudingsplicht opleggen omtrent hetgeen in een besloten vergadering van dat college is behandeld. [appellant] heeft niet gesteld dat in het onderhavige geval een zodanige plicht aan hem is opgelegd en ook niet dat zich een belang als bedoeld in art. 10 Wob voordoet. Hierbij tekent het hof nog aan dat ook in dat geval de rechter een belangenafweging (tussen enerzijds waarheidsvinding en anderzijds het belang dat bepaalde gegevens geheim blijven) moet maken teneinde vast te stellen dat zodanige geheimhoudingsplicht in het desbetreffende geval moet resulteren in een verschoningsrecht.
3.13 Uit het vorenstaande volgt dat uit de door [appellant] ingeroepen wettelijke bepalingen niet blijkt, en zeker niet onmiskenbaar duidelijk blijkt, dat op de gemeente-secretaris een geheimhoudingsplicht rust die noopt tot een verschoningsrecht omtrent hetgeen hem in zijn hoedanigheid is toevertrouwd. Alsdan moet worden beoordeeld of op de gemeente-secretaris uit de aard van zijn functie naar ongeschreven recht een algemene verplichting rust tot geheimhouding omtrent hetgeen hem uit hoofde van zijn betrekking is toevertrouwd. Daartoe moet een analyse van de functie van gemeente-secretaris in de samenleving en een afweging van het maatschappelijk belang dat in verband met die functie is gediend met toekenning van een verschoningsrecht worden gemaakt, tegenover het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt en het belang bij een effectieve rechtsbescherming (het geldend kunnen maken van een aanspraak in rechte). Hoewel deze afweging een abstract karakter heeft, dient degene die een beroep doet op een verschoningsrecht de rechter daartoe wel de nodige feitelijke gegevens te verstrekken omtrent de aard en inhoud van zijn functie.
3.14 De taak van de gemeentesecretaris is dat hij de raad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester alsmede de door hen ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde staat (art. 103 lid 1 Gemeentewet). [appellant] heeft over de precieze aard en invulling van zijn taak niets, althans weinig concreets, gesteld. [appellant] heeft niet gesteld, en het komt het hof ook niet aannemelijk voor, dat bij de uitoefening van zijn taak als gemeente-secretaris in dit geval in relevante mate hulpverleningsbelangen in het spel zijn, in die zin dat mensen in geestelijke, lichamelijke of sociale moeilijkheden zich vrijelijk jegens hem moeten kunnen uiten in het vertrouwen dat hetgeen hem in zijn functie is toevertrouwd geheim blijft, hetgeen een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht met zich kan brengen. [appellant] heeft gesteld dat een geheimhoudingsplicht c.q. een verschoningsrecht uit hoofde van zijn functie als gemeente-secretaris is geïndiceerd, omdat anders de vrije gedachtenwisseling en besluitvorming in het college van burgemeester en wethouders in het gedrang komt, welk belang tot uiting komt in het vertrouwelijke karakter van de beraadslagingen in dat college. Het hof brengt evenwel in herinnering dat het gegeven dat vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders in beginsel achter gesloten deuren plaatsvinden niet met zich brengt dat op de deelnemers daaraan een geheimhoudingsplicht rust c.q. hen een verschoningsrecht toekomt, terwijl voorts het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de onderhavige vergadering geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de deelnemers daaraan een geheimhoudingsplicht als onder 3.12 bedoeld op te leggen. Dat het college van burgemeester en wethouders geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid geeft een indicatie dat hetgeen in die vergadering ter tafel is gekomen niet zodanig van aard is dat dit in de ogen van de betrokkenen geheim dient te blijven. Onder die omstandigheden is onvoldoende komen vast te staan dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de desbetreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren verschoningsrecht het belang van de vrije gedachtenwisseling en besluitvorming in het college van burgemeester en wethouders aanmerkelijk wordt geschaad. Bovendien heeft [appellant] geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld die met zich brengen dat voor het door hem genoemde belang de zwaarwegende maatschappelijke belangen van de waarheidsvinding en de effectieve rechtsbescherming van de burger jegens de overheid in rechte moet wijken. Op grond van het vorenstaande heeft de rechter-commissaris met juistheid overwogen dat [appellant] in zijn hoedanigheid van gemeente-secretaris geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. Eveneens heeft de rechter-commissaris met juistheid overwogen dat [appellant] zich niet kan beroepen op een van een aan het college van burgemeester en wethouders toekomend verschoningsrecht afgeleid verschoningsrecht, omdat voor het aannemen van een verschoningsrecht van het college van burgemeester en wethouders op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in het licht van het door [appellant] gestelde, geen aanleiding bestaat.
3.15 [appellant] heeft in zijn beroepschrift (onder 3.3) nog aangevoerd, dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft beslist dat het in de onderhavige zaak gaat om beraadslagingen aangaande de al dan niet verlening van een bouwvergunning. Hij heeft gesteld dat de onderhavige zaak gaat om beraadslagingen over het inwinnen van extern advies over de publiekrechtelijke en daarmee samenhangende privaatrechtelijke aspecten van [R.]s bouwvergunningsaanvraag en de beslissing daarop door het college van burgemeester en wethouders. De rechter-commissaris heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte beslist dat de aan de verlening of afwijzing van een bouwvergunning ten grondslag liggende overwegingen naar hun aard niet vertrouwelijk zijn. [appellant] voert aan dat dit wel het geval kan zijn, bij voorbeeld wanneer afwegingen gemaakt moeten worden met betrekking tot de verlening van vrijstellingen. De grief mist ten eerste feitelijke grondslag. De rechter-commissaris heeft immers overwogen dat aan de verlening of afwijzing van een bouwvergunning ten grondslag liggende overwegingen in beginsel niet naar hun aard vertrouwelijk zijn en heeft in zijn beschikking tot uitdrukking gebracht dat er gevallen kunnen zijn waarbij juist sprake is van vertrouwelijkheid van die overwegingen. Dat er in het onderhavige geval reden is voor geheimhouding jegens [R.] heeft [appellant] niet, althans onvoldoende, gesteld, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan.
3.16 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] zijn verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken. Desalniettemin heeft [appellant] in het gewijzigd beroepschrift (zie 2.4 onder I) wederom om die schorsing verzocht, zonder overigens een grief tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad aan te voeren, dan wel dit verzoek toe te lichten. Het hof zal dit opnieuw gedane verzoek afwijzen als gedaan in strijd met de goede procesorde. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking blijft in hoger beroep dan ook onaangetast.
3.17 Uit het vorengaande volgt dat de grieven van [appellant] niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
wijst af hetgeen [appellant] in zijn beroepschrift onder I heeft verzocht;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [R.] begroot op € 1.542,85 aan salaris en € 230,-- aan griffierecht;
verklaart vorenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs Heisterkamp, Tjittes en Hillen en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2002.