ECLI:NL:GHARN:2002:AE9848

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01-00401
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voorlopige aanslag Ziekenfondswet door zelfstandig tandarts

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 1 oktober 2002 uitspraak gedaan in het beroep van een zelfstandig tandarts tegen een voorlopige aanslag premie ziekenfondsverzekering. De Inspecteur van de Belastingdienst had op 8 september 2000 een voorlopige aanslag opgelegd aan de belanghebbende, die in 1996 als zelfstandig tandarts was begonnen. De voorlopige aanslag was gebaseerd op een premie-inkomen van ƒ 41.200, met een te betalen bedrag van ƒ 3.337. De belanghebbende had tijdig bezwaar aangetekend, maar de Inspecteur had dit bezwaar afgewezen en de voorlopige aanslag gehandhaafd. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende, na aanvankelijk als waarnemer te hebben gewerkt, zich in 1996 als zelfstandig tandarts had gevestigd en sindsdien winst uit onderneming genoot. De belastbare inkomens over de jaren 1996 tot en met 1998 waren respectievelijk ƒ 29.026 (negatief), ƒ 48.213 en ƒ 89.949. De belanghebbende had zijn belastbare inkomen voor 1999 geschat op ƒ 90.000. De Inspecteur had op basis van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen de voorlopige aanslag opgelegd, waarbij hij het gemiddelde belastbare inkomen over de jaren 1996 en 1997 als uitgangspunt nam.

Het geschil draaide om de vraag of de Inspecteur terecht de voorlopige aanslag had opgelegd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de belanghebbende ten onrechte als verzekerde had aangemerkt, omdat de belanghebbende, indien het jaar 1996 buiten beschouwing werd gelaten, meer inkomen had dan het in de ZFW genoemde bedrag. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en de voorlopige aanslag, en stelde de proceskosten vast op € 322. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 01/00401
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden voorlopige aanslag Ziekenfondswet (hierna: de ZFW).
1. Premieaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Met dagtekening 8 september 2000 en onder nummer [01/S00] heeft de Inspecteur voor het jaar 2000 aan belanghebbende een voorlopige aanslag premie ziekenfondsverzekering zelfstandigen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 41.200. Het te betalen bedrag beloopt ƒ 3.337.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij de op 8 december 2000 gedagtekende uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen en de voorlopige aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur op 15 januari 2001 bij het Hof in beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft, na aanvankelijk als waarnemer werkzaam te zijn geweest, zich met ingang van 1996 gevestigd als zelfstandig tandarts. Sindsdien geniet hij winst uit onderneming en is hij als zelfstandige verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
2.2. De belastbare inkomens van belanghebbende over de jaren 1996, 1997 en 1998 bedragen respectievelijk ƒ 29.026 (negatief), ƒ 48.213 en ƒ 89.949. Belanghebbende schat zijn belastbare inkomen over 1999 op grond van voorlopige cijfers op ƒ 90.000.
2.3. Bij beschikking d.d. 9 november 1999 heeft de Inspecteur verklaard dat belanghebbende als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering in 2000.
2.4. De Inspecteur is op de voet van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen, in de tekst zoals deze met ingang van 31 augustus 2000 luidt (hierna: de Regeling) voor de vraag of belanghebbendes inkomen meer bedraagt dan het in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW genoemde bedrag (ƒ 41.200) uitgegaan van het gemiddelde belastbare inkomen over de jaren 1996 en 1997.
2.5. Belanghebbende heeft, na 1 oktober 1999, met een schattingsformulier voor ondernemers, opgaaf gedaan van een geschat belastbaar inkomen over het jaar 2000 van ƒ 45.000. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur de omstreden voorlopige aanslag opgelegd naar een (maximum) premie-inkomen van ƒ 42.100.
3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de Inspecteur terecht een voorlopige aanslag heeft opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de voorlopige aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende verwijst in zijn beroepschrift naar het eerder door hem ingediende beroepschrift met betrekking tot de door de Inspecteur, voor het jaar 2000, afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de ZFW (kenmerk van het Hof: 00/00289).
4.2. Geen enkele rechtsregel belet belanghebbende om, ook nu hij reeds tegen de in 4.1. bedoelde verklaring tijdig een bezwaar- en beroepschrift heeft ingediend, bezwaar aan te tekenen tegen een opgelegde (voorlopige) aanslag en, bij afwijzing daarvan, in beroep te komen bij het Hof.
4.3. Belanghebbende heeft in de onderhavige procedure geen andere argumenten aangevoerd dan in de procedure met betrekking tot de in 4.1. bedoelde verklaring. Het Hof heeft in die procedure - onder meer - het volgende overwogen:
"4.7. Voor belanghebbende - "starter" in 1996 - geldt op grond van artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Regeling het gemiddelde inkomen dat hij heeft genoten over de jaren 1996 en 1997. Aan hem wordt echter de mogelijkheid onthouden die de onder 4.5. bedoelde zelfstandigen wel hebben namelijk om de invloed van een (afwijkend) inkomen in één van de in beginsel in de beschouwing te betrekken jaren buiten aanmerking te laten. Dit terwijl met betrekking tot dit punt niet een zodanig verschil in positie bestaat tussen starters en eerder gevestigde zelfstandigen dat dit een ongelijke behandeling met betrekking tot de verzekeringsplicht rechtvaardigt. Met betrekking tot de relevante maatstaf - het in aanmerking te nemen inkomen - zijn starters en eerder gevestigde zelfstandigen te beschouwen als gelijke gevallen.
4.8. Naar het oordeel van het Hof maakt de Regeling op het punt van het keuzerecht om één jaar buiten beschouwing te laten een ongeoorloofd onderscheid tussen gelijke gevallen. Personen die - zoals belanghebbende - in het eerste jaar van de basisreferteperiode nog geen zelfstandige waren, moet dan ook worden toegestaan één van de jaren van de basisreferteperiode waarin zij wél zelfstandig waren buiten beschouwing te laten.
4.9. Het onder 4.8. weergegeven oordeel van het Hof leidt tot de conclusie dat de Inspecteur belanghebbende ten onrecht als verzekerde heeft aangemerkt. Niet in geschil is immers dat, indien het jaar 1996 buiten aanmerking wordt gelaten, het inkomen van belanghebbende meer bedroeg dan het in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW genoemde bedrag."
4.4. Nu belanghebbende, gelet op het vorenstaande, niet als verzekerde, bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW kan worden aangemerkt is hij evenmin op grond van artikel 15a van de ZFW een premie verschuldigd. De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag ten onrechte opgelegd.
5. Proceskosten
Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht op (1 × € 322 × 1 =) € 322.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de voorlopige aanslag;
Aldus gedaan te Arnhem op 1 oktober 2002 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. drs. F.J.P.M. Haas en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 oktober 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.