ECLI:NL:GHARN:2002:AE9080

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00-02051
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag havengelden door v.o.f. [X] te [Z]

In deze zaak gaat het om het beroep van v.o.f. [X] te [Z] tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Hengelo (O) betreffende een aanslag havengelden voor het jaar 1999. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag van ƒ 575,08, maar de Ambtenaar heeft deze aanslag gehandhaafd. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 augustus 2002, waarbij de Ambtenaar aanwezig was, maar de belanghebbende niet. De Ambtenaar heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die als ingelast wordt beschouwd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende eigenaar is van het motorschip [schip a] en in juli 1999 vier keer gebruik heeft gemaakt van de haven van Hengelo (O). De heffing van havengeld is gebaseerd op de Verordening haven-, kade- en opslaggeld 1995 van de gemeente Hengelo (O). De belanghebbende betwist de rechtmatigheid van de heffing en stelt dat deze onredelijk is en in strijd met de Gemeentewet. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de Ambtenaar tegen elkaar afgewogen.

Het Hof concludeert dat de heffing per reis recht geeft op een onafgebroken gebruik van gemeentelijk vaarwater gedurende 14 dagen. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat de heffing willekeurig of onredelijk is. De Ambtenaar heeft bovendien onbetwist gesteld dat het dekkingspercentage van de havengelden voor 1999 op 77% was geraamd, wat betekent dat de heffing niet in strijd is met artikel 229b van de Gemeentewet. Het Hof verwerpt de klachten van de belanghebbende en bevestigt de uitspraak van de Ambtenaar, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 00/02051
U i t s p r a a k
op het beroep van v.o.f. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Hengelo (O) (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag havengelden.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag havengelden met aanslagnummer [01] opgelegd, ten bedrage van ƒ 575,08.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 7 augustus 2002 ter zitting van het Hof te Arnhem. Aldaar [is de Ambtenaar verschenen en gehoord]. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen, met kennisgeving aan het Hof.
1.5. De Ambtenaar heeft ter zitting exemplaren van zijn pleitnota overgelegd aan het Hof. Deze pleitnota wordt geacht te zijn voorgedragen en de inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is eigenaresse van het motorschip [schip a].
2.2. In juli 1999 heeft belanghebbende met [schip a] vier maal gebruik gemaakt van de haven van Hengelo (O), te weten op [… (4 dagen) in juli]. Van belanghebbende is ter zake hiervan vier maal havengeld geheven.
2.3. De Verordening haven-, kade- en opslaggeld 1995 van de gemeente Hengelo (O) waarop de heffing is gebaseerd en de nadien vastgestelde wijzigingsverordeningen zijn bekendgemaakt in een huis-aan-huisblad. Daarin is mededeling gedaan van de datum van vaststelling, de datum van inwerkingtreding en het ter inzage liggen van de stukken.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de gemeente Hengelo (O) ter zake van het vier maal gebruik maken van de haven in een periode van 14 dagen, vier maal havengeld mag heffen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende stelt dat de heffing onredelijk is en in strijd is met de Gemeentewet (hierna: Gem.wet). Voorts is zij van mening dat op grond van artikel 229b van de Gem.wet de baten van de heffingen de geraamde lasten niet te boven mogen gaan en overigens dat de bestreden uitspraak onzorgvuldig tot stand is gekomen en in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Ambtenaar betwist deze stellingen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
a. willekeurige en onredelijke belastingheffing?
4.1. Het belastbare feit in de zin van de Verordening is het gebruik maken van gemeentelijk vaarwater en van werken door de gemeente ten behoeve van de scheepvaart gemaakt (artikel 1). Ingevolge artikel 5, aanhef en onder 2, van de Verordening vormt de grondslag van de belasting voor alle overige vaartuigen (naast woonschepen), het aantal kubieke meters waterverplaatsing. Onder waterverplaatsing wordt verstaan de in volumen uitgedrukte waterverplaatsing bij de grootste toegelaten diepgang van het vaartuig, volgens een geldige meetbrief (artikel 2, aanhef en onder 2, van de Verordening). Het havengeld wordt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening per reis geheven. In artikel 2, aanhef en onder 4, van de Verordening wordt aangegeven wat in deze verordening onder een reis wordt verstaan, te weten het binnenkomen en ligplaats kiezen van een vaartuig in en het weer verlaten van het gemeentelijk vaarwater.
4.2. Belanghebbende stelt dat de algemene kosten van de haven - waarvoor de baten moeten worden aangewend - ingeval van een dergelijk vaarschema waarbij in een periode van 14 dagen 4 maal de haven wordt aangedaan niet dermate hoger uit kunnen vallen dan ingeval van een verblijf binnen het gemeentelijk vaarwater van 14 dagen en dat de heffing aldus onredelijk is. Deze opvatting kan het Hof niet volgen.
4.3. De maatstaf van heffing in de Verordening komt het Hof als redelijk en niet willekeurig voor. Dat voorzien is in enkele uitzonderingsgevallen doet hieraan niet af. De Ambtenaar heeft ter zitting aangegeven dat het dichtslibben een op zichzelf staand proces is dat verergerd wordt door het in- en uitvaren van vaartuigen (een reis). Het is derhalve aannemelijk dat dit in- en uitvaren van het gemeentelijk vaarwater kosten, met name de kosten voor het uitbaggeren en op diepte houden van de haven en de kosten van de beschoeiing in de haven veroorzaakt. Ter zitting is onbestreden door de Ambtenaar gesteld dat grotere schepen meer waterverplaatsing met zich mee brengen en aldus meer kosten veroorzaken. In dit geval leidt het belasten van het in- en uitvaren met als grondslag het aantal kubieke meters waterverplaatsing, niet tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
4.4. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, is ook overigens niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de Verordening tot een onredelijke en willekeurige heffing van havengelden leidt waarop de regelgever met de toekenning van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad.
4.5. De veronderstelling van belanghebbende dat de heffing van havengeld een geldingsduur heeft van 14 dagen en dat aldus binnen een periode van 14 dagen niet nogmaals geheven kan worden, is onjuist. Artikel 8, eerste lid, van de Verordening bepaalt voor zover hier van belang, dat de heffing van het havengeld voor een reis recht geeft op een onafgebroken gebruik van gemeentelijk vaarwater gedurende 14 achtereenvolgende dagen. Nadat een vaartuig het gemeentelijk vaarwater heeft verlaten, vangt bij het opnieuw binnenvaren van dit water aldus een nieuwe reis aan als bedoeld in de Verordening. Slechts wanneer men zonder uit te varen maximaal 14 dagen in de haven blijft liggen vangt derhalve geen nieuwe reis aan en wordt niet nogmaals havengeld geheven.
4.6. Het Hof verwerpt de klacht van belanghebbende dat de heffing per reis in strijd is met de Gem.wet. Met de heffing per reis wordt voldaan aan artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gem.wet op grond waarvan rechten kunnen worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn, nu de heffing er een is naar het gebruik (het in- en uitvaren) van gemeentebezittingen, te weten het gemeentelijk vaarwater.
b. artikel 229b van de Gemeentewet
4.7. Ingevolge artikel 229b van de Gem.wet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gem.wet worden geheven, waartoe onderhavige Verordening behoort, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
4.8. De Ambtenaar heeft in zijn pleitnota onweersproken gesteld dat het dekkingspercentage van de havengelden voor het jaar 1999 op 77 % was geraamd. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie dat artikel 229b van de Gem.wet niet is geschonden. Het idee dat de eis van voornoemd artikel in ieder individueel geval geldt, berust op een onjuiste opvatting, omdat het gaat om het totaal van de geraamde baten ten opzichte van het totaal van de geraamde lasten.
c. algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.9. De klacht van belanghebbende dat de uitspraak van de Ambtenaar onzorgvuldig tot stand is gekomen, in strijd is met het redelijkheidsbeginsel en als zodanig strijdt met de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur moet terzijde worden gesteld nu de klacht van belanghebbende te algemeen geformuleerd is. Overigens brengt de loop van de procedure in belastingzaken mede dat eventuele gebreken of onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of motivering van de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden.
4.10. Gezien al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de Ambtenaar.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 18 september 2002 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. H.E. Koning en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen, als griffier.
(J.M. Sitsen) (J. Lamens)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 september 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.