6 augustus 2002
eerste civiele kamer
rolnummer 2001/821 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats,
procureur: mr H.F.J.L. van Pelt,
Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis van de president van de rechtbank te Zwolle, op 4 september 2001 in kort geding gewezen tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: het COA) als eiser. Een fotokopie van dat vonnis wordt aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 17 september 2001 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het voormelde vonnis, met dagvaarding van COA om voor dit hof te verschijnen. Hij heeft daarbij aangekondigd te zullen concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, COA alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van COA in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd, producties overgelegd en – in aanvulling op hetgeen hij in de appèldagvaarding heeft gevorderd - geconcludeerd dat het hof COA zal bevelen om binnen 48 uur na het wijzen van dit arrest aan de procureur van [appellant] schriftelijk mede te delen bij welk asielzoekerscentrum hij zich weer onmiddellijk kan aanmelden voor de continuering van de verstrekkingen krachtens de RVA, zoals [appellant] die heeft genoten tot 3 oktober 2001.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft COA verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voorzover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn grieven ongegrond zal verklaren, en het vonnis waarvan beroep, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties (bedoeld zal zijn: van het hoger beroep).
2.4 Daarna hebben partijen de processtukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3.1 Tegen de overwegingen van de president inzake de vaststaande feiten, zoals die in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.7 zijn omschreven, zijn geen grieven of bezwaren gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan, met dien verstande dat het onder de vaststaande feiten sub 1.3 bedoelde artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997), zoals gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 19 december 2000, Stcrt 2000, nr 250, luidt:
“c. indien hetzij op de asielaanvraag op grond waarvan opvang is verleend, niet inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling betreft die vanwege het niet inwilligen van die asielaanvraag rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen;”.
3.2 Bedoelde wijziging van artikel 8, lid 1, onderdeel c, is in werking getreden op 29 december 2000.
Krachtens artikel II van vorenbedoeld besluit van 19 december 2000 tot wijziging van de Rva 1997 is artikel 8, eerste lid, onderdeel c, zoals hierboven weergegeven, onder meer van toepassing op de vreemdeling ten aanzien van wie na de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
“a. een niet inwilligende beslissing op de asielaanvraag is genomen, of
b. een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag is genomen, (…)”.
3.3 Aan vorenbedoeld artikel 8 is bij diezelfde wijziging van de Rva 1997 een derde lid toegevoegd, luidende:
“3. De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag is niet van invloed op het moment van beëindiging van de verstrekkingen.”. Deze bepaling is eveneens op 29 december 2000 in werking getreden.
3.4 Artikel 4, tweede lid, Rva 1997, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 9 oktober 1998, Stcrt 1998, nr 194, luidt thans:
“2. De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geeft geen recht op opvang”.
3.5 Sinds 3 oktober 2001, tegen welke datum de deurwaarder in opdracht van COA de feitelijke ontruiming had aangekondigd, verblijft [appellant] niet meer in het AZC Slagharen te Slagharen.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Volgens [appellant] heeft de president ten onrechte aangenomen dat het COA spoedeisend belang had bij haar vordering tot ontruiming. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij bij memorie van grieven enkel een brief overgelegd van [naam coördinator], Coördinator VluchtelingenWerk AZC Slagharen, gedateerd 31 oktober 2001. In deze brief deelt [naam coördinator] mede dat in de afgelopen twee weken naar voren is gekomen dat in de COA-cluster IJsselland Noord – waar het AZC Slagharen onder valt – niet volledig bezet is. Het COA heeft daartegenover onder meer aangevoerd dat de AZC’s momenteel een bezettingsgraad kennen van 97%, terwijl het COA een bezettingsgraad van 95% nastreeft. De resterende 5% zou verband houden met lokale logistieke omstandigheden alsmede met het openhouden van een buffercapaciteit teneinde te kunnen inspringen bij een tussentijdse instroom van asielzoekers die afkomstig zijn uit het buitenland dan wel elders gehuisvest moeten worden. Het COA heeft in dit verband gewezen op het feit dat medio maart 2002 brand heeft gewoed in het AZC Zutphen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de asielzoekers die woonruimte hadden in het afgebrande complex, onverwijld in omliggende AZC’s moesten worden ondergebracht. Op dit moment zouden alle bufferplaatsen bezet zijn. Daarbij zou nog komen dat tot en met de tweede week van mei 2002 ongeveer 47 opvanglocaties zouden worden gesloten dan wel het aantal opvangplaatsen in de centra zou afnemen als gevolg van het aflopen van bestuursovereenkomsten met de desbetreffende gemeenten dan wel van exploitatieovereenkomsten met de desbetreffende exploitant.
Het hof is van oordeel dat door dit betoog van het COA de inhoud van voormelde brief voldoende ontzenuwd is en voldoende aannemelijk is geworden dat het COA spoedeisend belang bij zijn vordering had en heeft.
4.2 Partijen zijn het erover eens dat, gelijk de president heeft overwogen,
[appellant]’s recht op verstrekkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid van het Rva 1997 ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Rva 1997 in beginsel reeds op 11 juli 2001 is geëindigd. Op die datum verstreek de in die bepaling bedoelde finale vertrektermijn. Het feit dat [appellant] op 15 augustus 2001 een (nieuwe) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, maakt het voorgaande niet anders. Het bepaalde in het hiervoor geciteerde nieuwe lid 3 van artikel 8 Rva 1997 bracht mee dat de indiening van deze tweede asielaanvraag niet van invloed was op het moment van beëindiging van de – ten tijde van de indiening van de tweede asielaanvraag nog niet feitelijk beëindigde – verstrekkingen uit hoofde van de eerste asielaanvraag.
Ingevolge het bepaalde in voormeld artikel 4 lid 2 Rva 1997 gaf en geeft de indiening van de tweede asielaanvraag geen recht op opvang.
4.3 [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij, omdat hij buiten zijn schuld niet naar Syrië kan terugkeren, recht heeft op een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd alsmede op de verstrekkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid van het Rva 1997. Dat zou dan moeten zijn een verblijfsvergunning uit hoofde van artikel 14 lid 2 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 3.4 lid 1 sub w of artikel 3.6 aanhef en sub a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), te verlenen onder beperkingen die verband houden met een verblijf als vreemdeling die buiten schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Volgens [appellant] heeft de president zijn beroep op het buitenschuld-criterium ten onrechte verworpen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de Notitie Terugkeerbeleid van 25 juni 1999 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 646, nr.1) memoreert de Staatssecretaris van Justitie dat voor een aantal vreemdelingen, onder meer ook afkomstig uit Syrië, geldt dat zij in veel gevallen buiten hun schuld niet zelfstandig kunnen vertrekken. Hoewel zij in beginsel niet voor toelating in aanmerking komen, zullen deze vreemdelingen, indien is vastgesteld dat zij inderdaad staatloos zijn, opvang kunnen blijven behouden en in voorkomend geval in aanmerking komen voor een tijdelijke verblijfsvergunning. In de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk C2/8 onder 3 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een vreemdeling moet voldoen om voor een dergelijke verblijfsvergunning in aanmerking te komen. Indien dat het geval is, komt hij tevens in aanmerking voor opvang.
4.4 Teneinde met succes een beroep te kunnen doen op het buitenschuld-criterium dient [appellant] onder meer aan te tonen aan de hand van toetsbare bescheiden dat hij zowel bij vrijwillige als bij onvrijwillige terugkeer geen toegang tot het land van zijn herkomst zal verkrijgen. In eerste aanleg had [appellant] in dit verband gesteld dat hij op 29 maart 2001 naar het Syrische consulaat in ’s-Gravenhage is geweest teneinde daar reisdocumenten op te vragen. Aldaar zou hij zijn doorverwezen naar de Syrische ambassade te Brussel. Blijkens een door [appellant] in eerste aanleg overgelegde verklaring van 27 juni 2002 van [naam], Medewerker VluchtelingenWerk AZC Slagharen, heeft [appellant] zich op 21 juni 2001 samen met vorenbedoelde medewerker tot die ambassade gewend. Zij zouden aldaar door de portier van de ambassade zijn weggestuurd, terwijl geweigerd zou zijn “om papieren af te geven”. In hoger beroep heeft [appellant] een fotokopie overgelegd van een kennelijk aangetekend verzonden brief van 26 september 2001 van [naam coördinator] aan die ambassade, waarin deze “on behalf of a friend”, [appellant], onder verwijzing naar een niet nader aangeduide brief van [appellant] aan de ambassade, de ambassade verzocht om [appellant] te helpen bij het verkrijgen van een Syrisch reisdocument. Volgens [appellant] heeft hij op die brief nimmer enige reactie ontvangen. [appellant] heeft in hoger beroep verder nog overgelegd een fotokopie van een schriftelijke verklaring van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) van 11 oktober 2001, waarin wordt verklaard dat [appellant] op 11 oktober 2001 op het spreekuur van het kantoor van de IOM te Zwolle is geweest. De IOM zou volgens [appellant] niet bereid zijn geweest verdere verklaringen af te leggen. Aan [appellant] zou zij hebben medegedeeld dat zij niet rechtstreeks kan bemiddelen bij de Syrische ambassade of het consulaat.
4.5 Gelijk ook de president heeft overwogen, kan op zichzelf genomen aan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij van de instanties tot wie hij zich heeft gewend noch de benodigde hulp, noch een verklaring waarin dat tot uitdrukking wordt gebracht, heeft ontvangen. Dat ontslaat hem echter niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om hetzij toch reisdocumenten te verwerven, hetzij dat hij daarin niet kan slagen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat onvoldoende gedaan. [appellant] had naar het voorlopig oordeel van het hof meer moeite kunnen en moeten doen om mondeling dan wel schriftelijk contact te krijgen met de Syrische ambassade en/of enig Syrisch consulaat dan hij heeft gesteld te hebben gedaan. [appellant] heeft voorts onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke informatie hij van de IOM heeft verkregen en waarom deze instantie hem niet de benodigde hulp heeft geboden. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij, gelijk in de Vreemdelingencirculaire wordt overwogen, heeft geprobeerd om langs andere weg dan die via de hiervoor genoemde instanties reisdocumenten te verkrijgen, bij voorbeeld door het aanschrijven van familieleden in het land van herkomst en, indien hij dat wel heeft gedaan, wat dat heeft opgeleverd.
[appellant] heeft verder nagelaten om inzicht te geven in de argumenten die hij in de procedure tot verkrijging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevoerd teneinde aannemelijk te maken dat het buitenschuld-criterium op hem van toepassing is. Hij heeft evenmin – bijvoorbeeld bij akte ter rolle – aan het hof laten weten of en, zo ja, in welke zin (binnen de daarvoor in artikel 25 lid 1 Vw 2000 daarvoor gestelde termijn van zes maanden, die ruim voordat de memorie van antwoord was genomen, was verstreken) op zijn aanvraag tot het verkrijgen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als hiervoor bedoeld is beslist. Indien die termijn ingevolge lid 2 van dat artikel voor ten hoogste zes maanden is verlengd en hem dat ingevolge lid 3 is medegedeeld, had het ook op zijn weg gelegen het hof daarvan in kennis te stellen. [appellant] heeft ook dat nagelaten.
4.6 Het voorgaande brengt mee dat het hof het voorshands onvoldoende aannemelijk acht dat [appellant] buiten zijn schuld Nederland niet heeft kunnen verlaten. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Ook de vordering van [appellant] tot veroordeling van het COA tot hervatting van de verstrekkingen dient dus reeds op die grond te worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd behoeft geen behandeling meer.
5.1 Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. De vordering van [appellant] tot veroordeling van het COA tot hervatting van de verstrekkingen dient te worden afgewezen.
5.2 [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het COA bepaald op EUR 215,55 ter zake van verschotten en EUR 771,43 ter zake van salaris procureur;
verklaart bovenbedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Houtman, Steeg en Van Wijland-Kalkman en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2002.