23 juli 2002
eerste civiele kamer
2002/291 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr A. Huber,
de gemeente Wageningen,
zetelende te Wageningen,
geïntimeerde,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 21 maart 2002, in kort geding gewezen tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: de gemeente) als eiseres. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 4 april 2002 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van 21 maart 2002, met dagvaarding van de gemeente om voor dit hof te verschijnen. In dit exploot heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad,
primair de vordering in eerste aanleg van de gemeente zal afwijzen;
subsidiair voor het geval de gemeente reeds tot ontruiming is overgegaan, de gemeente zal veroordelen om [appellant] binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen arrest opvang te verlenen;
meer subsidiair met vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten van levensonderhoud, woonruimte daaronder begrepen, in de periode volgend op de ontruiming, begroot op € 100,-- per dag;
met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.2 De zaak is aangebracht ter rolle van 16 april 2002. [appellant] heeft, onder overlegging van producties, mondeling geconcludeerd voor eis overeenkomstig het exploot van dagvaarding.
2.3 Vervolgens heeft de gemeente bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof [appellant] in het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het hoger beroep van [appellant] ongegrond zal verklaren en het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, desnoods onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 1 juli 2002 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens [appellant] het woord is gevoerd door mr. M. Ferschtman, advocaat te Amsterdam, en namens de gemeente door mr. A.L. Heinen, advocaat te Arnhem, overeenkomstig door hen overgelegde pleitnota's. Aan beide partijen is akte verleend van het in het geding brengen van producties.
2.5 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
Tegen de in het bestreden vonnis onder 1. t/m 5. opgenomen vaststaande feiten zijn geen grieven of bezwaren aangevoerd, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan.
In aanvulling op hetgeen in eerste aanleg onder 5. is vastgesteld merkt het hof op dat de gemeente het vonnis op 28 maart 2002 aan [appellant] heeft doen betekenen en dat hij de woonruimte inmiddels verlaten heeft. Een deel van [appellant]s inboedel is van gemeentewege ontruimd en opgeslagen.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In zijn eerste grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter, dat de ontruimingsvordering van de gemeente toewijsbaar is nu de verstrekkingen in het kader van de Zorgwet VVTV van rechtswege geëindigd zijn.
4.2 Anders dan de gemeente aanvoert en de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 8 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld, kan in het kader van deze kortgedingprocedure niet buiten beschouwing blijven of de bestuursrechtelijke verhouding tussen [appellant] en de gemeente voldoende basis biedt voor toewijzing van de ontruimingsvordering. Indien deze basis immers ontoereikend is, dient de daarop gestoelde vordering reeds om die reden te worden afgewezen. De door de gemeente ingestelde civielrechtelijke vordering is immers geheel en enkel gebaseerd op de vreemdelingenrechtelijke regelgeving en status van [appellant].
4.3 Het terzake geldende beleid en de door de overheid gehanteerde uitleg van de desbetreffende regelgeving is onder meer verwoord in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hoofdstuk A.4, paragraaf 6.13 ("Beëindiging verstrekkingen") houdt onder meer het volgende in:
"Stappenplan Beëindiging ROA/RVA-voorzieningen (Stappenplan III)
T.a.v. vreemdelingen, verblijvend in centrale of decentrale opvang, die verstrekkingen ontvangen op grond van de ROA- of RVA-regeling en die niet vallen onder de werking van Vreemdelingenwet 2000, Stappenplan 2000 of Stappenplan VVTV-Zorgwet is het Stappenplan ROA/RVA-voorzieningen van toepassing. Dit stappenplan is gepubliceerd in de Stcrt. 2000, 53 (het hof leest: Stcrt. 1999, 53). Binnen dit stappenplan wordt uitgegaan van het meewerkcriterium."
Het kabinet neemt hetzelfde standpunt in in de brief van 1 februari 2002 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer (TK 19637/26646 nr 648, de zgn. "Terugkeernotitie", namens [appellant] als productie 7 overgelegd). In paragraaf 2.1 schrijft de Staatssecretaris:
"Asielzoekers die vóór 1 april 2001 hun laatste beslissing van de IND gekregen hebben vallen onder een zogeheten Stappenplan, waarin is vastgelegd welke stappen genomen moeten worden om de opvangvoorzieningen te beëindigen. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:
* Stappenplan 1999: laatste IND beschikking vóór 11 februari 2000.
* Stappenplan 2000: laatste IND beschikking tussen 11 februari 2000 en de datum
waarop de Vw2000 in werking getreden is, 1 april 2001.
* Stappenplan Zorgwet VVTV: ter beëindiging van de voorzieningen voor
asielzoekers die (nog) onder de Zorgwet vallen."
Voor de goede orde merkt het hof op dat met "Stappenplan Beëindiging ROA/RVA-voorzieningen (Stappenplan III)" en "Stappenplan 1999" hetzelfde stappenplan wordt bedoeld, het stappenplan dat het hof in het vervolg, evenals partijen in hun processtukken, zal aanduiden als "Stappenplan 1999".
Laatstelijk is bij beschikking van 1 september 1997 de aan [appellant] verleende VVTV ingetrokken. Het bezwaar daartegen is op 15 mei 1998 ongegrond verklaard, waarna het door [appellant] ingestelde beroep op 11 november 1999 bij beslissing van de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage ongegrond is verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat op [appellant] geen ander stappenplan dan het Stappenplan 1999 van toepassing is (gebleven).
Dat het Stappenplan 1999 alleen voor de in de centrale opvang verblijvende asielzoekers zou gelden, zoals de gemeente stelt, is uit het Stappenplan 1999 zelf niet af te leiden (zoals uit de aanhef blijkt is dit immers een mede tot "de Colleges van Burgemeesters en Wethouders" gerichte circulaire) en wordt afdoende weerlegd door het hiervóór weergegeven citaat uit de Vc 2000.
Dit verweer moet daarom worden verworpen.
4.4 In het kader van het Stappenplan 1999 is van belang of de vreemdeling al dan niet voldoet aan zijn inspanningsverplichting ter verkrijging van reisdocumenten (het "meewerkcriterium"; vgl. het in rechtsoverweging 4.3. weergegeven citaat uit de Vc 2000). Indien de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de inspanningsverplichting heeft voldaan wordt de opvang niet beëindigd als de aanvraag voor een reisdocument wordt afgewezen (traject A, stap 9 van het Stappenplan 1999).
Naar het oordeel van het hof moet met deze situatie worden gelijkgesteld de omstandigheid "dat inmiddels in een aanmerkelijk aantal Somalische zaken is aangetoond dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding", zoals blijkt uit het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/18 onder 2 (Stcrt. 2002, 107). Immers, ook deze onmogelijkheid tot het verkrijgen van reisdocumenten is niet aan de vreemdeling te (ver)wijten.
4.5 [appellant] heeft naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt, dat hij heeft voldaan aan het meewerkcriterium. De gemeente heeft zulks ook niet bestreden doch slechts -zoals uit het voorgaande blijkt: ten onrechte- als irrelevant aangemerkt.
Hieruit volgt dat, op grond van het Stappenplan 1999, de opvang gecontinueerd had dienen te worden. Binnen het kader van dit kort geding moet het er daarom voor worden gehouden, dat de bestuursrechtelijke basis voor de ontruimingsvordering van de gemeente ontbrak, zodat de vordering niet toegewezen had mogen worden en het bestreden vonnis reeds hierom moet worden vernietigd.
4.6 De overige grieven behoeven geen behandeling.
4.7.1 Het hof vat het door [appellant] als "subsidiair" in hoger beroep gevorderde op als een eis tot ongedaanmaking van de inmiddels -op grond van het in hoger beroep vernietigde kortgedingvonnis- geëfffectueerde ontruiming.
De gemeente heeft tegen toewijzing van deze aanvullende eis geen ander verweer gevoerd dan dat zij aanvoert, dat de verstrekkingen op grond van de Zorgwet VVTV van rechtswege zijn vervallen en dat er daarom van voortzetting geen sprake kan zijn.
Zoals uit het voorgaande blijkt gaat deze stelling uit van een onjuiste rechtsopvatting en kan de vordering tot hervatting van de ten onrechte beëindigde opvang worden toegewezen.
4.7.2 Voor zover [appellant] zijn als "meer subsidiair" aangeduide vordering eveneens mede als aanvullend bedoeld heeft (namelijk voor de periode tussen het tijdstip van ontruiming en de hervatting van de opvang), moet deze als een eerst in hoger beroep ingestelde eis in reconventie worden aangemerkt. Zodanige eis is niet toegelaten, zodat het meer subsidiair gevorderde reeds daarom niet toegewezen kan worden.
4.8. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de gemeente worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Arnhem van 21 maart 2002 en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de gemeente alsnog af;
veroordeelt de gemeente om [appellant] binnen 7 dagen na betekening van dit arrest opvang te verlenen;
veroordeelt de gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op:
voor de eerste aanleg € 646,78,
waarvan te voldoen aan de griffier van de rechtbank te Arnhem (rekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem onder vermelding van het rolnummer van de eerste aanleg en de namen van partijen) het bedrag van
€ 598,53, te weten:
- € 144,75 wegens in debet gesteld griffierecht
- € 453,78 wegens salaris procureur
en te voldoen aan (de procureur van) [appellant] het bedrag van € 48,25 wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
voor het hoger beroep € 2.621,84,
waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (rekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem onder vermelding van het rolnummer van dit hoger beroep en de namen van partijen) het bedrag van € 2.564,34, te weten:
- € 77,56 wegens exploten
- € 172,50 wegens in debet gesteld griffierecht
- € 2.314,28 wegens salaris procureur
en te voldoen aan (de procureur van) [appellant] het bedrag van € 57,50 wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Houtman, Smeeïng-Van Hees en Van den Heuvel en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 23 juli 2002.