6. Beoordeling van het geschil
6.1. De inspecteur doet zijn standpunt dat de beide putten moeten worden aangemerkt als één inrichting in de zin van artikel 3, tweede lid, Wbm steunen op vier argumenten:
1° het doel van de onttrekking (beregening),
2° de afstand tussen de putten,
3° de organisatorische samenhang (gebruik binnen één onderneming), en
4° het feit dat er één vergunning is afgegeven.
6.2. Niet valt in te zien dat het doel van de grondwateronttrekking betekenis heeft bij de beantwoording van de vraag of inrichtingen een samenhangend geheel vormen. In dezen is het immers juist de vraag of onttrekking uit twee putten de voor een bepaald doel vrijgestelde hoeveelheid overschrijdt doordat die twee putten één inrichting vormen.
6.3. De memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wbm (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 849, nr. 3) bevat op bladzijde 20 met betrekking tot artikel 3 de volgende passage:
'Het tweede lid komt overeen met artikel 1, tweede lid, Grondwaterwet terwijl het derde lid geheel overeenkomt met artikel 1, derde lid, van die wet. De eerste bepaling houdt in dat een complex van putten en voorzieningen dat in feite één winningsinrichting vormt ook als één inrichting wordt bestempeld voor de heffing van de grondwaterbelasting.'
6.4. Artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet (van 22 mei 1981, Stb. 392) luidt:
'Inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen, worden als één inrichting aangemerkt.'
Strekking noch herkomst van deze bepaling is in de algemene of artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting (Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 705, nrs. 1-3) of de memorie van antwoord (nr. 6) toegelicht. Aan te nemen valt echter dat zij is ontleend aan artikel 2 van het «Inrichtingenbesluit artikel 19, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging» (Besluit van 23 mei 1972, Stb. 294), dat luidde:
'Voor de toepassing van dit besluit worden de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische of functionele verbindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen zijn, als één inrichting beschouwd.'
6.5. Artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet had ook vóór de invoering van de belastingen op milieugrondslag geen zelfstandige betekenis voor hetgeen in die wet is geregeld over de provinciale grondwaterheffing. Daarvoor geldt volgens artikel 48, derde lid, als grondslag de onttrokken hoeveelheid grondwater, waarbij rekening wordt gehouden met het water dat ter naleving van de vergunningvoorschriften wordt geïnfiltreerd. Weliswaar wordt volgens artikel 4, tweede lid, van de Grondwaterheffingsverordening [provincie] S geen heffing opgelegd indien in een heffingsjaar minder dan 100 000 m³ grondwater wordt onttrokken, maar de heffingsplicht knoopt volgens artikel 2 van die verordening en in overeenstemming met artikel 48 voormeld, tweede lid, aan bij 'de houder van een inrichting' en niet bij 'een inrichting'. Ook overigens heeft artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet geen specifiek fiscale strekking. Nu de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Wbm, blijkens de voormelde toelichting geacht moet worden dezelfde te zijn als van artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet, valt - bij gebreke van aanwijzingen in de wetsgeschiedenis voor het tegendeel - niet aan te nemen dat de Wbm-wetgever met 'samenhangend geheel' het oog zou hebben gehad op andere dan (grondwater)technische elementen.
6.6. De organisatorische samenhang biedt derhalve op zichzelf onvoldoende steun aan het standpunt van de inspecteur. Hieraan doet niet af dat, zoals hij bij pleidooi aanvoert, '[c]riteria (...) die meer recht doen aan de uitgangspunten van de Grondwaterwet (...) de uitvoering van de Wbm te complex maken' en de Belastingdienst daartoe bovendien niet is toegerust.
6.7. De afstand tussen de putten bedraagt ten minste 1 000 meter. In de onder 4.8 aangehaalde vergunning is een invloedssfeer van 2 000 meter vermeld waarbinnen zich dalingen van de grondwaterstand zullen voordoen 'bij constante onttrekking van 100 m³ per uur', doch niet hoelang die onttrekking moet duren om die daling te bewerkstelligen en evenmin na hoeveel tijd die dalingen zich zullen hebben hersteld. De berekende effecten op de grondwaterstand bieden onvoldoende steun aan de gedachte, dat de afstand tussen de beide putten te gering is om het grondwatertechnische effect van onttrekkingen daaruit op de maximale capaciteit wezenlijk te doen verschillen van dat van een onttrekking uit één put op dubbele capaciteit.
6.8. Volgens het verslag van het horen op bezwaar (bijlage 4 bij het verweer-schrift) is door belanghebbende aangevoerd - en door de inspecteur is nadien niet weersproken - dat het van de gemeente Q gepachte gedeelte is voorzien van een vast met de put verbonden ondergronds buizenstelsel, maar op het terrein van het vliegveld de buizen niet vast met de put verbonden zijn en deels onder-, deels bovengronds liggen. Deze ruimtelijke scheiding maakt het niet zonder meer voor de hand liggend dat belanghebbende de beide gedeelten evengoed had kunnen beregenen vanuit één min of meer centraal daartussen gelegen put. Ook uit dit oogpunt valt niet zonder meer in te zien dat de putten, die thans blijkens de plattegrond ongeveer in midden van elk van beide gedeelten gesitueerd zijn, één samenhangend geheel vormen.
6.9. Aan de omstandigheid dat voor de onttrekking met twee putten in 1979 door gedeputeerde staten één vergunning is verleend, komt in dezen geen zelfstandige betekenis toe, op dezelfde gronden als hiervoor onder 6.5 uiteen zijn gezet.
6.10. In zijn nadere stukken beroept belanghebbende zich nog op het gelijk-heidsbeginsel onder verwijzing naar een zijns inziens gelijk geval waarin de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat twee putten ieder voor zich een inrichting vormen. Hoewel deze verwijzing na hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking behoeft, is het hof - ten overvloede - van oordeel dat één enkel geval onvoldoende aanwijzing vormt voor een door de inspecteur gevoerd beleid dat voor de betrokken belastingplichtige in afwijking van een juiste wetstoepassing een begunstiging zou inhouden. Bovendien geeft het betrokken rapport geen inzicht in de afstand tussen de beide putten en was voor de daarin bedoelde put 2 reeds eerder een vergunning afgegeven op naam van de vorige eigenaar. Mede gelet op de criteria die voor de inspecteur in belanghebbendes geval doorslaggevend waren, kan de inspecteur niet gezegd worden in het genoemde geval, laat staan in een meerderheid van vergelijkbare gevallen, de wet onjuist te hebben toegepast en aldus de betrokken belastingplichtige(n) te hebben begunstigd doch daarvan in belanghebbendes geval te zijn afgeweken.