ECLI:NL:GHARN:2002:AD9653

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/986
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • H. Houtman
  • A. van Wijland-Kalkman
  • J. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vordering tot verbod van executie van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Hypothekenbank in Essen A.G. (hierna: de Bank) tegen de International Consultancy and Business Services B.V. (hierna: ICBS). De Bank is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de president van de rechtbank te Almelo, waarin aan ICBS een verbod was opgelegd tot (voortzetting van) de executie van onroerende zaken die door de Bank in beslag waren genomen. De zaak is behandeld op 31 januari 2002, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Bank heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van ICBS. ICBS heeft verweer gevoerd en verzocht om bevestiging van het vonnis van de president.

Het hof heeft vastgesteld dat de president in zijn vonnis heeft geoordeeld dat de vordering van ICBS niet kansloos is, maar het hof komt tot een ander voorlopig oordeel. Het hof oordeelt dat de vermeerdering van eis door de Bank niet kan worden toegelaten, omdat deze niet op de juiste wijze is ingediend. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat ICBS geen recht heeft op teruglevering van de onroerende zaken, omdat de koopovereenkomst tussen ICBS en Nobis Laren niet nietig of vernietigbaar is. Het hof heeft de vordering van ICBS tot verbod van executie afgewezen en het vonnis van de president vernietigd.

De slotsom is dat het hoger beroep van de Bank slaagt, het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en de vorderingen van ICBS worden afgewezen. ICBS wordt veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

19 februari 2002
eerste civiele kamer
rolnummer 2001/986 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van
de vennootschap naar Duits recht
Hypothekenbank in Essen A.G.,
gevestigd te Essen, Duitsland,
appellante,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
International Consultancy and Business Services B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: mr J.M.J. Huver.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste instantie wordt verwezen naar het vonnis van de president van de rechtbank te Almelo van 7 november 2001, in kort geding gewezen tussen appellante (hierna te noemen: de Bank) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: ICBS) als eiseres. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 13 november 2001 is de Bank in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met dagvaarding van ICBS voor dit hof. De Bank heeft in dat exploot aangekondigd dat zij de vijf in dat exploot geformuleerde en toegelichte grieven tegen dat vonnis zal aanvoeren en zal concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de door ICBS gevraagde voorlopige voorzieningen zal afwijzen dan wel haar daarin niet-ontvankelijk zal verklaren met veroordeling van ICBS in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft de Bank op basis van de gronden en middelen vervat in het onder 2.1 bedoelde exploot, geconcludeerd overeenkomstig hetgeen in dat exploot was aangekondigd.
2.3 ICBS heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van de Bank in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 31 januari 2002 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens de Bank het woord is gevoerd door mr J. Weermeijer, advocaat te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en namens ICBS door mr W.L.H. Janssens, advocaat te Breda, overeenkomstig door hen overgelegde pleitnota's. Aan de Bank is bij die gelegenheid voorts akte verleend van het in het geding brengen van een nieuwe productie. De Bank heeft ter zitting bovendien mondeling te kennen gegeven dat zij haar eis vermeerderde in die zin dat zij het hof verzoekt om de door haar gevorderde vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van ICBS, dan wel niet-ontvankelijkverklaring van ICBS, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. ICBS heeft zich mondeling tegen die vermeerdering van eis verzet.
2.5 Vervolgens zijn de processtukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tegen hetgeen de president in het vonnis waarvan beroep onder 1 en 2 heeft overwogen inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven of bezwaren gericht. Ook in hoger beroep zal derhalve van die feiten worden uitgegaan.
3.2 Daaraan kan worden toegevoegd dat dit hof bij arrest van 8 januari 2002, in kort geding in hoger beroep gewezen tussen Nobis Laren en ICBS, op vordering van Nobis Laren onder meer het conservatoire beslag, door ICBS gelegd op de bedrijfsgebouwen met ondergrond en erf, staande en gelegen aan de Vosboerweg7/Wegtersweg 36 te Hengelo (O.), heeft opgeheven.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De hierboven onder 2.4 bedoelde vermeerdering van eis zal niet worden toegelaten, omdat zij mondeling is gedaan en dus niet op de wijze die de wet eist, te weten bij conclusie of bij (schriftelijke) akte ter rolle. Het verzet tegen die vermeerdering van eis van de zijde van ICBS behoeft dus geen behandeling.
4.2 De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. Uit de stellingen van ICBS volgt dat haar belang bij het door haar gevorderde - en door de president op die vordering uitgesproken - verbod tot (voortzetting van) de executie van de in dit geding bedoelde onroerende zaken is dat bij verkoop daarvan door of vanwege de Bank het door ICBS jegens Nobis Laren gepretendeerde recht op teruglevering van die onroerende zaken ook bij toewijzing van de door haar tegen Nobis Laren bij de rechtbank te Amsterdam ingestelde vordering tot teruglevering illusoir zou blijken te zijn. Een soortgelijke situatie zou zich volgens ICBS voordoen in het geval dat de koopovereenkomst tussen ICBS en Nobis Laren nietig zal blijken te zijn of vernietigd zal worden. In dat geval zal, naar ICBS heeft gesteld, Nobis Laren geacht worden nooit de eigendom van bedoelde onroerende zaken te hebben verkregen. De Bank zou in dat geval geen hypotheekrecht hebben verkregen en, aangezien zij ten aanzien van de gebreken, die volgens ICBS aan de koopovereenkomst van 8 januari 1998 kleven, niet als derde te goeder trouw kan worden aangemerkt, zou de bank volgens haar dan ook niet de bescherming toevallen, die een derde te goeder trouw toekomt. Voor ICBS zou dan volgens haar stellingen na verkoop door of vanwege de Bank ondanks al het voorgaande slechts een vordering op Nobis Laren resteren, welke laatste op dat moment een gehavende vennootschap zou zijn "ontdaan van essentiële onroerende zaken met positieve cash-flow". De president heeft aan zijn beslissing tot toewijzing van de in dit geding aan de orde zijnde vordering van ICBS jegens de Bank mede ten grondslag gelegd dat naar zijn voorlopig oordeel de vordering van ICBS in de procedure tussen ICBS en Nobis Laren "zeker niet kansloos" is. Tegen de overweging van de president waarin dit laatste oordeel is neergelegd richt zich de tweede grief van de Bank.
4.3 Zoals reeds onder de vaststaande feiten is overwogen, heeft de Bank in het geding gebracht het arrest van 8 januari 2002, waarbij dit hof op vordering van Nobis Laren onder meer het door ICBS op voormelde onroerende zaken gelegde conservatoire beslag heeft opgeheven. Het opgeheven beslag was gelegd ter verzekering van de nakoming van hetzelfde door ICBS gepretendeerde recht op (terug)levering, waarop ICBS in dit geding haar vordering jegens de Bank tot het verbieden van (voortzetting van) de executie heeft gebaseerd. Het hof heeft aan zijn voormelde beslissing ten grondslag gelegd dat summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van het door ICBS jegens Nobis Laren gepretendeerde recht op (terug)levering van voormelde onroerende zaken. Het hof kwam tot dit laatste oordeel op de grond dat voorshands niet aannemelijk was geworden dat, gelijk ICBS ter onderbouwing van haar vordering in dat kort geding had gesteld, [naam toenmalige directeur ICBS], de toenmalig directeur van ICBS, bij het aangaan en uitvoeren van de transactie van 8 januari 1998, waarbij onder meer de in dit geding aan de orde zijnde onroerende zaken zijn verkocht en geleverd aan Nobis Laren, zijn bevoegdheid te buiten was gegaan.
4.4 In dit geding heeft ICBS aan haar stelling dat de koopovereenkomst van 8 januari 1998 uit hoofde waarvan de overdracht door ICBS aan Nobis Laren heeft plaatsgevonden nietig, althans vernietigbaar is en/of dat zij een recht op teruglevering van de onroerende zaken heeft, ten grondslag gelegd dat [naam toenmalige directeur ICBS], de toenmalig directeur van ICBS, zich in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onrechtmatig als directeur van HML, zijnde de moeder-maatschappij van ICBS, heeft laten inschrijven. Dit laatste doet naar het voorlopig oordeel van het hof niet ter zake in het kader van de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomst tussen ICBS en Nobis Laren nietig of vernietigbaar is. Niet is immers gesteld of gebleken dat [naam toenmalige directeur ICBS] ten tijde van de transactie met Nobis Laren niet als rechtmatig directeur van ICBS was aan te merken. ICBS heeft in dit kort geding voor wat betreft de volgens haar in dit verband overigens relevante feiten en omstandigheden verwezen naar hetgeen zij heeft aangevoerd in de procedure in kort geding , die heeft geleid tot voormeld arrest van 8 januari 2002. Die feiten en omstandigheden hebben, zoals uit het bovenstaande volgt, het hof niet kunnen brengen tot het voorlopig oordeel dat ICBS jegens Nobis Laren een recht op (terug)levering zou hebben. Die feiten en omstandigheden leiden, naar het hof voorshands van oordeel is, evenmin tot de conclusie dat de koopovereenkomst tussen ICBS en Nobis Laren nietig of vernietigbaar zou zijn. ICBS heeft in dit kort geding (ook) geen andere feiten of omstandigheden gesteld, waaruit - indien zij zouden vaststaan - zou volgen dat voormelde koopovereenkomst tussen ICBS en Nobis Laren nietig of vernietigbaar zou zijn. Dat [naam toenmalige directeur ICBS] na de transactie van 8 januari 1998 als directeur van ICBS is geschorst en vervolgens is ontslagen kan niet als een zodanig feit gelden.
4.5 Het hof is op grond van al het voorgaande voorshands van oordeel dat geen sprake is van nietigheid of vernietigbaarheid van de koopovereenkomst van 8 januari 1998 en dat voorshands moet worden aangenomen dat ICBS jegens Nobis Laren geen recht op teruglevering van de onroerende zaken heeft. De omstandigheid dat het voormelde arrest van 8 januari 2002 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en dat derhalve de in dat arrest neergelegde opheffing van de beslagen nog geen effect heeft, kan daaraan niet afdoen. Het hof deelt dus niet het voorlopig oordeel van de president dat de vordering van ICBS jegens Nobis Laren zeker niet kansloos zou zijn. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van het hof voor ICBS de grondslag aan haar vordering komen te ontvallen. Er bestaat dan ook, naar het hof voorshands aanneemt, geen, althans onvoldoende aanleiding om de vordering van ICBS tot het verbieden van (de voortzetting) van de executie toe te wijzen. Daartoe behoeft, gelijk de Bank heeft gesteld, geen (nadere) afweging van de belangen van partijen plaats te vinden.
4.6 Aan het voorgaande kan niet afdoen dat ICBS naar haar mening onvoldoende inzicht heeft in de omvang en de samenstelling van de vordering van de Bank jegens Nobis Laren. De Bank heeft gesteld dat Nobis Laren zeer grote achterstanden heeft laten ontstaan in de aflossings- en rentebetalingen en dat zij bovendien genoodzaakt is haar recht van parate executie uit te oefenen op de grond dat op de onroerende zaken ook ander beslagen zijn gelegd dan die van de zijde van ICBS. Naar het voorlopig oordeel van het hof was de Bank jegens ICBS niet gehouden een nadere toelichting te geven. Dat is een kwestie die in de eerste plaats Nobis Laren aangaat en die in het kader van de eventuele executie door de Bank aan de orde dient te komen. Overigens heeft ICBS niet ontkend dat sprake is van andere beslagen dan de door haar gelegde.
4.7 Uit het voorgaande volgt reeds dat het hoger beroep slaagt. Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
5 Slotsom
5.1 Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vordering van ICBS zal alsnog worden afgewezen.
5.2 ICBS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
6 Beslissing
Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van president van de rechtbank te Almelo van 7 november 2001 en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van ICBS alsnog af;
veroordeelt ICBS in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Bank tot op de dag waarop het voormelde vonnis is uitgesproken, bepaald op EUR 703,36 wegens salaris van de procureur en op EUR 193,76 wegens verschotten;
veroordeelt ICBS in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Bank bepaald op EUR 2.314,28 wegens salaris van de procureur en op EUR 306,41 wegens verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs Houtman, Van Wijland-Kalkman en Van den Heuvel en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 19 februari 2002.