derde meervoudige belastingkamer
nummer 99/01554
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.119.
Belanghebbende is ingedeeld in tariefgroep 2. Een bedrag van ƒ 22.057 is belast naar het bijzonder tarief van 45%. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 373.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 oktober 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [de gemachtigde] van belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].
1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de gemachtigde van belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren op 11 augustus 1936, exploiteerde vanaf 1961 een landbouwbedrijf, te weten een kalvermesterij en een kippenmesterij onder de naam [X]. In de jaren tachtig is belanghebbende op dezelfde lokatie begonnen met de handel in melkkoeltanken (hierna: tankenhandel), welke bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor [de provincie Q] staat ingeschreven als "[X's] Handelsonderneming". Dit bedrijf treedt ook wel naar buiten onder de naam "[X's] tankenhandel".
2.2. In mei 1994 is belanghebbende met zijn echtgenote een maatschap aangegaan waarbij belanghebbende het landbouwbedrijf en de tankenhandel in de maatschap heeft ingebracht. Er is geen personeel in loondienst.
2.3. In 1997 is het gehele landbouwbedrijf (de kippenmesterij en de kalvermesterij) beëindigd. Het bedrijf is als zodanig voortgezet door een derde. De tankenhandel is op een andere lokatie door belanghebbende voortgezet.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het landbouwbedrijf en de tankenhandel twee afzonderlijke ondernemingen vormden, zoals belanghebbende verdedigt, in welk geval belanghebbende ter zake van de beëindiging van het landbouwbedrijf recht heeft op de in artikel 8, eerste lid, aanhef en letter d, tweede volzin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) genoemde verhoging van de stakingswinstvrijstelling, of dat de twee bedrijfsactiviteiten één onderneming vormen, zoals de Inspecteur verdedigt, in welk geval wegens duurzame inkrimping van de onderneming slechts ruimte is voor de stakingswinstvrijstelling genoemd in de eerste volzin van artikel 8, eerste lid, aanhef en letter d van de Wet.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
De tankenhandel is in 1988 als afzonderlijke onderneming gestart. De tankenhandel en het landbouwbedrijf opereren op geheel andere markten. Er is anders dan de Inspecteur stelt geen sprake van een gelijke klantenkring.
In de grootboekrekeningen is een duidelijke splitsing per bedrijf aangebracht. Uit de jaarrekening zijn de winsten van de twee bedrijven afzonderlijk te herleiden. Alleen de algemene kosten zijn niet gesplitst. Deze zijn vrijwel geheel toe te schrijven aan de tankenhandel.
Zowel de kalvermesterij als de kippenmesterij is in 1997 beëindigd.
In de literatuur (Wisseling en Spaanstra) en de jurisprudentie wordt in dit soort gevallen zelden de conclusie getrokken dat sprake is van meerdere ondernemingen. In geval van gemeenschappelijk(e) boeken, jaarstukken en personeel wordt al snel aangenomen dat sprake is van één onderneming.
In 1987 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Er werd toen ook al in melktanken gehandeld. Ondanks de diverse activiteiten waarmee belanghebbende zich indertijd bezighield werd hij geacht één onderneming te exploiteren. De klantenkring van de tankenhandel was toen ongeveer gelijk aan die van het landbouwbedrijf.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ? 50.119. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In het landbouwbedrijf hield belanghebbende op contractbasis vleeskalveren van derden en slachtkuikenmoederdieren van derden. De werkzaamheden in het landbouwbedrijf bestonden uit het voeren en verder verzorgen van de dieren. Na afloop van het mestcontract werden de stallen schoongemaakt, waarna weer een nieuwe ronde van mesten aanving. Daarnaast verhandelde belanghebbende op dezelfde lokatie melkkoeltanken. De tanken stonden opgesteld op een opslagterrein en werden met een vrachtauto naar de klanten vervoerd. Belanghebbende adverteerde alleen voor de tankenhandel. Uit de tot de stukken van het geding behorende facturen, zakelijke brieven en visitiekaartjes blijkt dat het 27 jaar eerder gestarte landbouwbedrijf en de tankenhandel zich als afzonderlijke bedrijven presenteerden.
4.2. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat in de grootboekrekeningen de direct toerekenbare kosten en de opbrengsten van beide bedrijfsactiviteiten volledig zijn gesplitst. Voorts blijkt uit de door belanghebbende overgelegde jaarrekening dat daaruit de afzonderlijke resultaten van het landbouwbedrijf en de tankenhandel zijn af te leiden. In 1997 bedroeg de brutowinst van de tankenhandel f 149.474 en die van het landbouwbedrijf
f 121.234. Na beëindiging van de landbouwactiviteiten heeft belanghebbende de tankenhandel vanuit een andere lokatie voortgezet.
4.3. Het vorenstaande voert het Hof tot de conclusie dat in dezen sprake is van twee afzonderlijke bedrijfsactiviteiten, waarbij administratief en organisatorisch een zekere scheiding is aangebracht. Het Hof concludeert tot het bestaan van twee organisaties die elk als onderneming zijn aan te merken.
Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbendes bedrijfsactiviteiten in één maatschap zijn ingebracht. Evenmin doet aan dit oordeel af dat om redenen van praktische en financiële aard slechts één jaarrekening werd opgesteld en onder één naam en nummer omzetbelasting werd aangegeven.
4.5. Gelet op het bovenstaande heeft belanghebbende recht op de hiervoor bedoelde verhoging van de stakingswinstvrijstelling tot een vrijstelling van f 45.000. De uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.119.
5. Slotsom
Het beroep is gegrond.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710 maal wegingsfactor 1, ofwel ƒ 1.420.
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.119 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 85;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.420 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 21 januari 2002 door mr J.B.H. Röben, voorzitter, en mr J.P.M. Kooijmans en mw. mr M.C.M. de Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr J.L.M. Egberts, als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 januari 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.