ECLI:NL:GHARN:2002:1296

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 juni 2002
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
2001/064 P
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Heisterkamp
  • A. Tjittes
  • J. Hillen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst en beëindiging daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Zierikzee, waarin een pachtovereenkomst tussen de appellant en de geïntimeerden aan de orde is. De appellant, vertegenwoordigd door procureur mr. P.C. Plochg, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de pachtkamer, die op 15 december 2000 een vonnis heeft gewezen. De appellant betwist de juistheid van de vaststelling dat de pachtovereenkomst enkel tussen hem en geïntimeerde sub 1 is gesloten, en niet met geïntimeerde sub 2. Het hof overweegt dat de pachtovereenkomst in de aanhef beide geïntimeerden als pachter noemt, maar dat de overeenkomst enkel door geïntimeerde sub 1 is ondertekend. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat geïntimeerde sub 2 ook als pachter moet worden aangemerkt, tenzij het tegendeel wordt bewezen door de geïntimeerden.

De appellant heeft zes grieven aangevoerd, die onder andere betrekking hebben op de ontbinding van de pachtovereenkomst en de betaling van achterstallige pachtpenningen. Het hof oordeelt dat de pachtovereenkomst inmiddels is geëindigd en dat de vordering tot ontbinding en schadevergoeding moet worden afgewezen. De appellant heeft de pachtpenningen tot 1 januari 2002 gevorderd, en het hof oordeelt dat geïntimeerde sub 1 tot betaling van deze pachtpenningen moet worden veroordeeld. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor het opgeven van verhinderdagen voor het verhoor van getuigen, waarbij het hof de beslissing aanhoudt totdat duidelijk is of de veroordeling tot betaling van pachtpenningen ook voor geïntimeerde sub 2 geldt.

Uitspraak

18 juni 2002
pachtkamer
rolnummer 2001/064 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen:

2. [geïntimeerde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
procureur: mr N.J.L.M. Rijssenbeek.

1.Het geding in eerste aanleg

De pachtkamer van het kantongerecht te Zierikzee heeft op 15 december 2000 tussen partijen een vonnis gewezen dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht. Naar de inhoud daarvan word verwezen voor het procesverloop in de eerste aanleg, de beslissing en de gronden daarvoor.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 12 januari 2001 is appellant, [appellant] , in hoger beroep gekomen van bovengenoemd vonnis met dagvaarding van geïntimeerde, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , voor dit hof. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden gedagvaard om op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen als in het petitum van de appeldagvaarding vermeld.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd overeenkomstig het petitum van de appèldagvaarding.
2.3
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verweer gevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof, zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.4
Beide partijen hebben nog een akte genomen, waarbij van de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] nadere producties zijn overgelegd. Daarna zijn de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

3.De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De vaststaande feiten

De pachtkamer van het kantongerecht heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1 een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling als zodanig zijn geen grieven of bezwaren aangevoerd. Ook het hof zal daarom van die feiten uitgaan.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer van het kantongerecht dat de pachtovereenkomst, waarvan in dit geding sprake is, is gesloten tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] en dat [geïntimeerde sub 2] daarbij geen partij is geworden. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
In de aanhef van de pachtovereenkomst worden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk aangemerkt als de pachter. Aan het slot van de overeenkomst is slechts [geïntimeerde sub 1] als pachter genoemd en de overeenkomst is alleen door [geïntimeerde sub 1] getekend. Uit dit laatste kan nog niet zonder meer worden geconcludeerd dat [geïntimeerde sub 2] niet naast [geïntimeerde sub 1] als pachter moet worden aangemerkt. [appellant] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] anderzijds hebben immers op 5 februari 1996 ook nog een (andere) overeenkomst gesloten, die zij noemen “ontbinding pachtovereenkomst”. Ook in die overeenkomst worden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk de pachter genoemd. In de overwegingen voorafgaande aan de feitelijke afspraak is onder meer vermeld “ dat blijkens de pachtovereenkomst van 5 februari 1996 verpachter aan pachter heeft gepacht een gebouw te gebruiken voor de uitoefening van een varkensbedrijf...”, waarna de nadere afspraak wordt vermeld onder het hoofd “verklaren nader te zijn overeengekomen:”. Uit deze overeenkomst volgt dat partijen beoogd hebben [geïntimeerde sub 2] pachter te doen zijn naast [geïntimeerde sub 1] dan wel [geïntimeerde sub 2] alsnog pachter hebben willen doen zijn. De overeenkomst is bovendien door zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] als pachter ondertekend, terwijl voor de uitvoering van die overeenkomst domicilie wordt gekozen ten woonhuize van [geïntimeerde sub 2] .
Gelet op de duidelijke tekst van de vorenbedoelde, mede door [geïntimeerde sub 2] ondertekende, overeenkomst is het hof behoudens door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te leveren tegenbewijs van oordeel, dat [geïntimeerde sub 2] mede als pachter dient te worden aangemerkt. De tekst van de tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gesloten exploitatieovereenkomst is in dit opzicht slechts van zijdelingse betekenis, aangezien [appellant] daarbij geen partij is. Evenmin is van wezenlijke betekenis wie de feitelijke exploitatie van de stal heeft verzorgd of voor wiens rekening en risico de verzorging van de in de stal gehouden varkens kwam, aangezien een en ander uitvloeisel kan zijn van tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gemaakte afspraken, waar [appellant] in beginsel buiten staat.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben bewijs aangeboden van hun stelling dat het nooit de bedoeling (naar het hof aanneemt: van alle partijen, dus ook [appellant] ) is geweest dat [geïntimeerde sub 2] als medepachter zou optreden, maar dat er sprake is van een typefout. Zij hebben aangeboden daartoe (personen van) het boekhoudbureau [naam bureau] dat de contracten heeft opgesteld, te doen horen. Zij zullen tot het leveren van tegenbewijs worden toegelaten. Een definitief oordeel over grief I wordt aangehouden.
5.2
De tweede en derde grief zullen gezamenlijk worden behandeld. [appellant] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] anderzijds hebben op dezelfde datum, waarop de eigenlijke pachtovereenkomst is gesloten, een aanvullende overeenkomst gesloten. Daarbij is overeengekomen, dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden met ingang van de datum dat artikel 11 van de exploitatie overeenkomst (tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ) inzake het opfokken en mesten van vleesvarkens van kracht wordt, dan wel deze overeenkomst wordt ontbonden. Deze overeenkomst, die beoogt de eerder gesloten pachtovereenkomst aan te vullen met de hiervoor genoemde mogelijkheid van ontbinding, dient te worden aangemerkt als een wijzigingsovereenkomst. Deze wijzigingsovereenkomst is niet door de grondkamer goedgekeurd. Dit brengt mede dat partijen daaraan slechts in zoverre zijn gebonden dat zij niet eenzijdig kunnen terugtreden (art. 10 Pw). Derhalve behoefde [appellant] niet mee te werken aan beëindiging van de pachtovereenkomst toen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hem deden weten, dat de exploitatieovereenkomst inmiddels was ontbonden. Dit brengt weer mede dat niet behoeft te worden onderzocht of inderdaad die overeenkomst op deugdelijke gronden is geëindigd zoals door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wordt gesteld, maar door [appellant] wordt betwist.
Uit hetgeen hiervoor door het hof is overwogen blijkt dat het hof de overeenkomst, waarbij een aanvullend beding is overeengekomen, niet aanmerkt als een overeenkomst tot beëindiging van de pachtovereenkomst, zodat reeds op die grond onjuist is de stelling dat in het onderhavige geval sprake is van een beëindigingsovereenkomst, die feitelijk is uitgevoerd, zodat het ontbreken van de goedkeuring door de grondkamer geen effect zou hebben. Echter, ook indien de overeenkomst wel als een beëindigingovereenkomst zou moeten worden aangemerkt is er geen sprake van een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst ten gevolge van het in werking treden van de ontbindende voorwaarde. Immers, anders dan door de pachtkamer van het kantongerecht is overwogen, is geen feitelijke uitvoering gegeven aan de overeenkomst. Van een feitelijke uitvoering van de overeenkomst kan slechts sprake zijn indien uit feitelijke handelingen van beide partijen blijkt, dat de ene partij, de verpachter, het object niet meer ter beschikking houdt, terwijl de andere partij, de pachter geen gebruik meer van het object maakt. Deze situatie doet zich hier niet voor. In het onderhavige geval is slechts sprake van een eenzijdige handeling van de pachters, die afzien van het verdere gebruik van het gepachte.
Uit het feit dat [appellant] het object te koop heeft aangeboden volgt nog niet dat hij feitelijk met beëindiging heeft ingestemd. Dit te koop aanbieden heeft immers plaatsgevonden geruime tijd nadat het gebruik door de pachter(s) was beëindigd, terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij voornemens waren het gebruik te hervatten. Onder deze omstandigheden duidt het te koop aanbieden veeleer op een handelen door [appellant] ter beperking van diens schade. Feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat het te koop aanbieden van het object een andere strekking had zijn niet gesteld.
Grieven drie en vier slagen derhalve voor zover daarin word betoogd dat de pachtkamer van het kantongerecht ten onrechte op grond van de nadere overeenkomst de pachtovereenkomst als ontbonden heeft beschouwd.
5.3
In de vierde grief wordt voorts aangevoerd dat de pachtkamer heeft nagelaten de ontbinding van de pachtovereenkomst uit te spreken op grond van wanprestatie van de pachters jegens de verpachter en dat de pachtkamer ten onrechte een veroordeling tot schadevergoeding achterwege heeft gelaten. Gezien het petitum zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en mede gezien de algemene vijfde grief is het de kennelijke bedoeling van [appellant] om de beslissing van pachtkamer van het kantongerecht eveneens aan te tasten voor zover de vordering tot betaling van achterstallige pachtpenningen is afgewezen.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop, dat de pachtovereenkomst inmiddels is geëindigd. Blijkens de inleidende dagvaarding en blijkens het petitum stelt [appellant] zich uitdrukkelijk op het standpunt dat de pachtovereenkomst eindigt op 1 januari 2002. Zijn vordering strekt ook niet verder dan die datum. Kennelijk aanvaardt [appellant] derhalve de wens tot beëindiging van de pachtovereenkomst van [geïntimeerde sub 1] (en eventueel [geïntimeerde sub 2] ) per die datum. Derhalve behoeft niet te worden onderzocht en beoordeeld wat de einddatum zou zijn indien uitsluitend de wettelijke bepalingen van toepassing zouden zijn.
De vordering tot schadevergoeding, voor zover die in de onderhavige procedure aan de orde is gesteld, betreft alleen vergoeding van schade door derving van pachtopbrengsten indien de ontbindingsdatum zou liggen vóór de datum van het einde van de pachtovereenkomst. Inmiddels is die datum verstreken. Dit brengt mede dat zowel de vordering tot ontbinding als de vordering tot schadevergoeding, voor zover in deze procedure aan de orde, in het eindarrest zullen worden afgewezen. [geïntimeerde sub 1] (en eventueel [geïntimeerde sub 2] ) dient (dienen) wel, tenzij hij (zij) zich met recht op een opschortingsbevoegdheid zou(den) kunnen beroepen, te worden veroordeeld tot betaling van de pachtpenningen tot 1 januari 2002.
5.4
Het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kan aldus worden opgevat, dat een beroep wordt gedaan op de bevoegdheid de betaling van de pachtpenningen op te schorten –al dan niet vervolgens gepaard gaande met ontbinding bij wijze van verweer- nu [appellant] zijnerzijds niet zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst is nagekomen. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aldus, dat [appellant] op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zorg had moeten dragen voor een ontsmettingsspoelplaats uiterlijk per 1 december 1998 en bovendien een overkapping bij de varkensstallen had moeten aanbrengen. [appellant] betwist niet dat hij deze verplichtingen had en stelt ook, dat hij bereid was die voorziening te treffen op een beide partijen passend tijdstip. Het door [appellant] daaromtrent gestelde vindt steun in de ten processe overgelegde stukken, in het bijzonder ook in de bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde brief van [appellant] aan de gemeente [gemeente] van 7 december 1998 en de brief van die gemeente aan [appellant] van 22 augustus 2000. Uit die correspondentie blijkt, dat [appellant] bereid was de nodige voorzieningen te treffen. Duidelijk is, dat een en ander niet (tijdig) heeft plaatsgevonden. [appellant] stelt echter – en ook dit vindt bevestiging in de brief van de gemeente [gemeente] van 22 augustus 2000 – dat van de zijde van de overheid nog geen maatregelen zijn genomen met betrekking tot de bedrijfsvoering en in het bijzonder ook dat de pachter(s) de bedrijfsvoering heeft/hebben voortgezet ondanks het ontbreken van de voorzieningen en op geen enkele wijze in de bedrijfsvoering is/zijn gehinderd. Een en ander is door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onvoldoende weersproken. Onder de hier geschetste omstandigheden moet worden geoordeeld dat de omstandigheid, dat de ontsmettingsspoelplaats niet reeds per 1 december 1998 was gerealiseerd en dat geen overkapping is aangebracht, geen voldoende rechtvaardiging is voor het opschorten van de betaling van de pachtpenningen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in hun antwoordakte van 29 januari 2002 nog aangevoerd dat is gebleken dat er slechts een vergunning was voor het houden van 680 varkens in plaats van het door Van [appellant] aangegeven aantal van 950, doch zij hebben ook hier niet aangegeven dat daardoor hinder in de bedrijfsvoering is ondervonden. Ook deze omstandigheid kan dus geen rechtvaardiging voor opschorting van betaling van de pachtpenningen opleveren.
5.5
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het vonnis waartegen beroep deels niet in stand kan blijven. In ieder geval dient [geïntimeerde sub 1] te worden veroordeeld tot betaling van de pachtpenningen tot 1 januari 2002. De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst en tot betaling van schadevergoeding dient echter te worden afgewezen gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen. Het hof zal het eindoordeel in deze zaak aanhouden totdat vaststaat of de veroordeling tot betaling van pachtpenningen ook [geïntimeerde sub 2] treft.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep,
laat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toe tot levering van tegenbewijs als bedoeld onder 5.1;
bepaalt dat het verhoor van eventuele getuigen zal plaatsvinden ten overstaan van het te dezen tot raadsheer-commissaris benoemde lid van dit hof mr. Heisterkamp en de raad ing. Hamelink, die daartoe zitting zullen houden in één van de vertrekken van het Paleis van Justitie, Walburgstraat 2-4 te Arnhem, op een nader te bepalen dag en tijdstip;
bepaalt dat het aantal te horen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden augustus en september 2002 zullen worden opgegeven ter rolle, waarna dag en uur van het verhoor dan wel de verhoren (ook indien voormelde opgave van één of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderdagen zal worden verleend;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 juli 2002 voor het opgeven van verhinderdagen als voormeld, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Tjittes en Hillen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van18 juni 2002.