ECLI:NL:GHARN:2001:AE2851

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99-03385
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had het belastbare inkomen van belanghebbende vastgesteld op ƒ 26.118 na een boekenonderzoek, terwijl belanghebbende in zijn aangifte een lager bedrag had opgegeven. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag, maar dit werd afgewezen door de Inspecteur. Hierop ging belanghebbende in beroep bij het Gerechtshof te Arnhem.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende gesteld dat hij ten minste 1225 uren feitelijk werkzaam is geweest in zijn onderneming, en dat de Inspecteur niet over een nieuw feit beschikte dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigde. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende te kwader trouw was, omdat hij niet aannemelijk kon maken dat hij aan het urencriterium voldeed. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur ten onrechte geen nader onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van de zelfstandigenaftrek die belanghebbende had opgegeven.

Het Hof oordeelde dat er geen nieuw feit was dat de navorderingsaanslag rechtvaardigde en dat belanghebbende niet te kwader trouw was. De navorderingsaanslag werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/03385
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 (hierna: de navorderingsaanslag).
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Conform de door belanghebbende gedane aangifte heeft de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende voor het jaar 1993 vastgesteld op ƒ 19.653. Het aanslagbiljet is gedagtekend 31 december 1994. Na een ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het belastbare inkomen vervolgens nader vastgesteld op ƒ 26.118. De navorderingsaanslag is gedagtekend 31 december 1998 en opgelegd met een verhoging van 100% waarvan 50% is kwijtgescholden.
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van zijn gemachtigde van 8 januari 1999, binnengekomen op 12 januari 1999, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Het bezwaar is aangevuld bij brief van 12 februari 1999. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 13 september 1999 het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is bij brief van 21 oktober 1999, binnengekomen op 25 oktober 1999, van deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's Gravenhage, dat het beroepschrift heeft doorgezonden naar dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 november 2001 te [Q]. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde […], alsmede [de Inspecteur].
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende is geboren op 15 november 1942. Hij dreef tot en met 1989 een champignonkwekerij in de vorm van een eenmanszaak.
2.3.Per 1 januari 1990 heeft belanghebbende zijn onderneming in maatschapsverband met zijn echtgenote voortgezet (hierna: de maatschap). De winst van de maatschap over de jaren 1990 tot en met 1993 werd gelijkelijk tussen de maten verdeeld. Van de winst over 1994 kwam 40% aan belanghebbende toe en 60% aan zijn echtgenote. Over 1995 is de winstverdeling 30% voor belanghebbende en 70% voor zijn echtgenote.
2.4.Belanghebbende ontving vanaf 1991 in verband met zijn arbeidsongeschiktheid een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet van het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (hierna: GUO) en van de verzekeringsmaatschappij [A] op grond van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Belanghebbende nam in zijn aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen uit dien hoofde de volgende inkomsten op:
GUO [A] Totaal
1991 - ƒ 23.520 ƒ 23.520
1992 ƒ 30.951 ƒ 14.880 ƒ 45.831
1993 ƒ 22.241 ƒ 5.520 ƒ 27.761
1994 ƒ 26.992 ƒ 20.080 ƒ 47.972
2.5. Een zoon van belanghebbende, geboren in 1975, was met ingang van 1991 in volledige dienstbetrekking werkzaam bij de maatschap. Met ingang van 1998 exploiteert belanghebbende met die zoon de onderneming in vennootschappelijk verband, waarbij belanghebbende optreedt als commanditair vennoot.
2.6. In 1997/1998 is bij de maatschap een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aangiften van belanghebbende zijn beoordeeld. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het voor de zelfstandigenaftrek geldende urencriterium. Daarom heeft hij aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar als volgt nader vastgesteld:
Volgens primitieve aanslag ƒ 19.653
Correctie zelfstandigenaftrek ƒ 6.465
Nader vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 26.118
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil:
a. of belanghebbende in het onderhavige jaar ten minste 1225 uren feitelijk werkzaam is geweest in de onderneming;
b. indien de vraag onder a. ontkennend moet worden beantwoord, of de Inspecteur met betrekking tot de onderhavige correctie beschikt over een zogenoemd nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt;
c. indien de vraag onder b. ontkennend moet worden beantwoord, of belanghebbende ter zake van dat feit te kwader trouw is;
d. indien de vraag onder a. ontkennend moet worden beantwoord, of het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de in 3.1. onder a. gestelde vraag bevestigend, en stelt zich daarbij - kort gezegd - op het standpunt dat zijn werkzaamheden in het onderhavige jaar vooral bestonden uit het uitoefenen van managementtaken en het opleiden van zijn zoon in het bedrijf. Gelet op de aard van het onderhavige productieproces was zijn ervaring en aanwezigheid op het bedrijf vereist. Die aanwezigheidsuren tellen mee. Indien aan de beantwoording van de vragen in 3.1. onder b., c. en d. wordt toegekomen stelt hij zich op het standpunt dat, gelet op de inhoud van de aangifte, de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit, en dat geen sprake is van opzet.
3.3. De Inspecteur verdedigt dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat hij ten minste 1225 uren feitelijk werkzaam is geweest in de onderneming. Er is sprake van een verzorgde aangifte. Hij mocht op de juistheid van de aangifte afgaan. Hij is van mening dat, gelet op - onder meer - de wijze waarop belanghebbende de aanvraagformulieren voor het GUO invulde, belanghebbende wist dat hij geen recht had op de zelfstandigenaftrek. Belanghebbende is naar zijn mening derhalve op dit punt te kwader trouw. Nu sprake is van opzet is een verhoging van 50% gerechtvaardigd.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd:
3.4.1. Door of namens belanghebbende
De beoordeling door het GUO is niet hetzelfde als de beoordeling van het aantal gewerkte uren voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek. Hij was van mening dat voor het GUO alleen de fysieke arbeidsuren telden, terwijl hij meent dat voor de zelfstandigenaftrek ook de aanwezigheidsuren meetellen. Dat geldt zeker in deze branche. Je moet er bovenop zitten; het kan in een paar uur fout gaan. Het is onbegrijpelijk dat door [belanghebbendes gemachtigde] in de bezwaarfase een ander standpunt is ingenomen. Kennelijk heeft men aldaar de relatie met de fiscus niet op het spel willen zetten.
3.4.2. Namens de Inspecteur
De informatie van het GUO is van groot belang. Het GUO neemt voor het bepalen van de mate van de arbeidsongeschiktheid alle soorten werkzaamheden die nog kunnen worden verricht in aanmerking. De combinatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en het recht op zelfstandigenaftrek komt voor. De juistheid van de winstverdeling is niet aan de orde gesteld. Hij zou daar nu anders over denken.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende tijdig in beroep is gekomen bij dit Hof is van belang dat de Inspecteur bij het doen van zijn uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat een daartegen gericht beroepschrift moest worden ingediend bij het gerechtshof te 's Gravenhage. Gelet op het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep tijdig ingediend.
4.2. Het Hof zal op praktische gronden veronderstellenderwijs aannemen dat de hiervoor in 3.1. onder a. gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Alsdan is aan de orde de in 3.1. onder b. gestelde vraag naar het nieuwe feit.
4.3. De Inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 11 april 2001, nr. 36.088, BNB 2001/260c*).
4.4. Belanghebbende vermeldde in zijn aangifte voor het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 27.761 aan uitkeringen op grond van zijn arbeidsongeschiktheid, waarvan een bedrag van ƒ 22.241 afkomstig was van het GUO. Ook de uitkeringen die belanghebbende uit dien hoofde in de jaren 1991 en 1992 ontving moeten de Inspecteur bekend geweest zijn. Nu tevens met ingang van 1990 sprake was van een maatschap tussen belanghebbende en zijn echtgenote waarbij de winst gelijkelijk werd verdeeld, en het winstaandeel van belanghebbende over het onderhavige jaar blijkens de aangifte negatief ƒ 124 bedroeg, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen zelfstandigenaftrek had behoren te twijfelen.
4.5. Gelet op het in 4.4. opgenomen oordeel beging de Inspecteur een ambtelijk verzuim door geen nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de in de aangifte opgenomen zelfstandigenaftrek. Dit betekent dat een nieuw feit zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) ontbreekt.
4.6. Nu een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt ontbreekt moet worden onderzocht of belanghebbende met betrekking tot het in zijn aangifte vermelden van de zelfstandigenaftrek te kwader trouw is geweest. Een belastingplichtige is te kwader trouw in de zin van art. 16, eerste lid, laatste volzin, AWR, indien hij de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Het bewijs dat belanghebbende dit opzet heeft gehad berust op de Inspecteur.
4.7. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in het van hem verlangde bewijs niet geslaagd. Hij voert ten bewijze van belanghebbendes opzet de verklaringen aan die belanghebbende naar het GUO heeft ingezonden. De opgaaf van belanghebbende aan het GUO van het aantal door hem in de onderneming gewerkte uren (te weten nul uren) sluit echter niet uit dat belanghebbende in werkelijkheid wel uren in de onderneming heeft gewerkt. Het Hof hecht voorts geloof aan belanghebbendes verklaring dat hij meende dat aan het GUO slechts de fysieke arbeidsuren behoefden te worden opgegeven, en dat hoofdarbeid en toezicht in dat verband niet meetelden. Nu een meningsverschil over het antwoord op de vraag welke uren meetellen voor de zelfstandigenaftrek bepaald niet ondenkbaar is en het bovendien acceptabel is om met betrekking tot een aantal werkzaamheden uit te gaan van schattingen (die afhankelijk van persoonlijke inzichten kunnen variëren) is het Hof van oordeel dat belanghebbende, die geen enkele registratie van uren bijhield, wellicht onzorgvuldigheid kan worden verweten, doch geen opzet.
4.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
5. Proceskosten
Belanghebbende heeft, gelijktijdig met het onderhavige beroepschrift, ook voor het jaar 1994 een beroepschrift ingediend waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde is. In dezen is sprake van samenhangende zaken. Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2 punten x ƒ 710 x 1 (gemiddeld belang) ofwel ƒ 1.420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan de helft in deze zaak wordt toegekend.
6.Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht van ƒ 60;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 710, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 14 december 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R. den Ouden als griffier.
(R. den Ouden) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 december 2001
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten