`Parketnummer: 21-002339-99
Uitspraak dd.: 15 maart 2001
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 26 oktober 1999 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) 1978,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Arnhem,
Ir. Molsweg 5 te Arnhem.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 maart 2001 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij op 7 mei in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
Immers heeft zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
Met een revolver/ pistool kogels afgevuurd op het hoofd van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat verdachte medepleger is van moord op [slachtoffer] en dat de mededader [medeverdachte] na daarover in het kader van een beroving een vooropgezet plan met verdachte [verdachte] te hebben gemaakt opzettelijk drie schoten op het hoofd van het slachtoffer heeft afgevuurd.
Uit de bewijsmiddelen blijkt immers:
- dat er onderweg van Eindhoven naar Amsterdam in de auto reeds door verdachte en zijn familielid [medeverdachte] telefonisch contact is geweest over een mogelijke beroving van [slachtoffer];
- dat na aankomst in Amsterdam in de flat van [medeverdachte] is besproken dat, aangezien [slachtoffer] verdachte kent, [slachtoffer] zou moeten worden geëlimineerd;
- dat verdachte op de hoogte was van de omstandigheid dat [medeverdachte] over een vuurwapen beschikte;
- dat [medeverdachte] vervolgens vanuit zijn flat een met scherpe patronen geladen vuistvuurwapen heeft meegenomen;
- dat een eerste plaats in de buurt van de Amsterdam Arena niet geschikt bevonden werd, waarna de rit leidde naar een afgelegen parkeerplaats in de gemeente Almere;
- dat zowel verdachte als [getuige] hebben waargenomen dat [medeverdachte] een vuistvuurwapen in de richting van [slachtoffer] hield, en dat zij vervolgens een harde knal hoorden. [getuige] zag daarna [slachtoffer] vallen, [verdachte] zag kort na de knal [slachtoffer] op de grond liggen;
- dat verdachte enige tijd later [medeverdachte] (opnieuw) in de richting van [slachtoffer] zag lopen en [getuige] nog twee schoten heeft gehoord;
- dat verdachte heeft nagelaten zich van de feitelijke gang van zaken, zoals deze zich op dat moment ontwikkelde, te distantiëren en op geen enkele wijze heeft getracht zijn familielid [medeverdachte] er toe te brengen geen gebruik te maken van het vuurwapen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
Moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-
generaal heeft gevorderd dat verdachte, eveneens ter zake van het medeplegen van moord, wordt veroordeeld tot eenzelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg was opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het feit, het medeplegen van moord, en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn mededader, [medeverdachte] het slachtoffer [slachtoffer] na daarover een vooropgezet plan te hebben gemaakt vermoord. Het opzettelijk en met voorbedachten rade nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een lange vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt. Hierbij weegt zwaar dat de dood van het slachtoffer voor zijn nabestaanden diep leed met zich mee heeft gebracht.
Het slachtoffer was teneinde hem in het kader van een drugsdeal te beroven door verdachte en zijn mededaders meegenomen naar een geschikte, afgelegen en donkere plaats. Besproken was dat het slachtoffer bij de beroving uit de weg te geruimd moest worden. Verdachtes mededader [medeverdachte] had volgens het gemaakte plan een vuurwapen meegenomen waarmee hij nadat de afpersing was mislukt, het slachtoffer driemaal gericht in zijn hoofd heeft geschoten waardoor het slachtoffer is komen te overlijden.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat, in verband met de wijze van telastelegging en daarbij aansluitende bewezenverklaring, bij de bepaling van de straf buiten beschouwing is gebleven de omstandigheid dat de moord plaats vond na een mislukte poging tot afpersing.
Bij de bepaling van de straf heeft het hof als enigszins matigende factor aangemerkt dat niet verdachte persoonlijk de dodelijke schoten heeft afgevuurd, daar staat echter als strafmaatverhogende factor tegenover dat verdachte meermalen werd veroordeeld voor vermogensdelicten met geweld. Deze laatste factor compenseert de omstandigheid dat verdachte niet zelf de dodelijke schoten heeft gelost.
Over de persoon van verdachte hebben psychiater M.A. Westerborg en psycholoog dr F. Koenraads op 7 oktober 1999 een multidisciplinair rapport uitgebracht. Op 11 september 2000 is door psychiater dr L.H.W.M. Kaiser opnieuw gerapporteerd. Op grond van de bevindingen van deze deskundigen is het hof van oordeel dat dat verdachte volledig verantwoordelijk kan worden gesteld voor hetgeen bewezenverklaard wordt.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte in het verleden reeds twee maal is veroordeeld wegens een vermogensdelict met een gewelddadig karakter.
Vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij, [benadeelde partij], heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 24.060,47 (vierentwintigduizendzestig gulden en zevenenveertig cent) ingesteld.
Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen.
In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De vordering is voor toewijzing vatbaar. De verdachte is voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Vordering tenuitvoerlegging
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Zwolle van 2 september 1999, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Den Bosch van 26 november 1998 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden, van oordeel, dat -nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt- de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, 24c, 36f, 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], [adres], van een bedrag van f. 24.060,47 (vierentwintigduizendzestig gulden en zevenenveertig cent), met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededaders betalen, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de staat, ten behoeve van [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], [adres], een bedrag te betalen van f. 8.020,16 (achtduizendtwintig gulden en zestien cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 80 (tachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededaders betalen, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt, dat indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de staat van f. 8.020,16 ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dat bedrag te betalen komt te vervallen, en andersom, indien verdachte aan de benadeelde partij dat bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij komt te vervallen.
Verwijst verdachte in de kosten van de benadeelde partij, tot de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep begroot op nihil.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Den Bosch van 26 november 1998, te weten van:
gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Aldus gewezen door
mr Kerssemakers, voorzitter,
mrs Besier en Nunnikhoven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Heinst, griffier,
en op 15 maart 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr Nunnikhoven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.