ECLI:NL:GHARN:2001:AD6169

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/03026
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.E. Haas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verbindendheid van de Legesverordening 1998 door het Gerechtshof Arnhem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 26 oktober 2001 uitspraak gedaan in het beroep van [X] b.v. tegen de beslissing van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Bergh. De zaak betreft een geschil over de leges die zijn gevorderd voor een bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfshal. De gemeente had een bedrag van ƒ 78.405 aan leges gevorderd, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de leges exorbitant hoog waren en verzocht het hof om het gevorderde bedrag te vernietigen of te verminderen tot ƒ 66.750. Tevens werd gevraagd om ambtshalve uitspraak te doen over de verbindendheid van de tarieventabel die bij de Legesverordening 1998 hoort.

Het hof heeft vastgesteld dat de legesverordening op 27 november 1997 door de gemeenteraad is vastgesteld en dat deze verordening gedurende een maand ter inzage heeft gelegen. De ambtenaar verdedigde de legesverordening en stelde dat de geraamde opbrengsten niet boven de geraamde lasten uitgingen, wat in overeenstemming is met de Gemeentewet. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld.

Na de mondelinge behandeling op 19 april 2001 heeft het hof geconcludeerd dat de legesverordening verbindend is en dat de leges terecht zijn berekend op basis van de bouwkosten inclusief omzetbelasting. Het hof heeft de uitspraak van de ambtenaar bevestigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

WS
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/03026
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] b.v. te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën der gemeente Bergh (hierna: de ambtenaar), te dezen domicilie gekozen hebbende ten kantore van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te 's-Gravenhage, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het na te melden van haar gevorderde bedrag aan leges.
1. Gevorderd bedrag en bezwaar
1.1. Bij nota van 8 mei 1998, nummer 980098, is ƒ 78 405 aan leges gevorderd voor de door belanghebbende gevraagde bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfshal.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de ambtenaar bij uitspraak van 16 juni 1998 het gevorderde bedrag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 24 juli 1998 en aangevuld op 28 juli 1998 en 17 november 1998.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de conclusies van re- en dupliek met de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Na de mondelinge behandeling op 15 oktober 1999 te Arnhem, waarbij zijn gehoord belanghebbende en haar gemachtigde alsmede de ambtenaar en diens gemachtigde, zijn van de ambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewon-nen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. Op 27 maart 2000 zijn van de ambtenaar aanvullende inlichtingen ontvangen. Deze zijn in afschrift toegezonden aan de wederpartij, die zich daarover heeft uitgelaten bij brief van 29 november 2000, waarvan afschrift aan de ambtenaar ter kennisneming is toegezonden.
2.4. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
2.5. Bij de voortgezette mondelinge behandeling op 19 april 2001 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigden voornoemd.
2.6. De notities, met bijlagen, van de pleidooien die de gemachtigden van belanghebbende en de ambtenaar op 15 oktober 1999 hebben gehouden en van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende op 19 april 2001 heeft gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt het hof, het gevorderde bedrag primair te vernietigen en subsidiair te verminderen tot ƒ 66 750 en ambtshalve uitspraak te doen over de verbindendheid van de tarieventabel die behoort bij de Legesverordening 1998, alsmede de ambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
3.2. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De vaststaande feiten
4.1. Op 17 februari 1998 heeft belanghebbende bij de gemeente Bergh een bouwvergunning aangevraagd voor een bedrijfshal op de percelen kadastraal bekend gemeente [Z], sectie A, nummers 1 (gedeeltelijk) en 2 (gedeeltelijk).
4.2. De bouw, waarvan de kosten door belanghebbende zijn begroot op ƒ 4 050 000 exclusief omzetbelasting, is aanbesteed op 1 maart 1998.
4.3. De vergunning is verleend op 28 april 1998 en aan belanghebbende verzonden op 8 mei 1998. Aan de voet van de vergunning zijn de leges gespecificeerd op ƒ 78 255 volgens het tarief van ƒ 16,65 per ¦ 1 000 aan bouwkosten en ƒ 150 aan publicatiekosten.
4.4. Op 27 november 1997 heeft de raad van de gemeente Bergh de Legesverordening 1998 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Daarvan luidt artikel 3:
Artikel 3 Tarieven
1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
2. Voor de berekening van de leges wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.
4.5. De genoemde tarieventabel bevat in hoofdstuk XIII de volgende bepalingen:
13.2. Algemeen
Onder bouwkosten wordt verstaan de aannemingssom, als bedoeld in par. 1, lid 1 van de Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989) voor het uit te voeren werk, of, voorzover deze ontbreekt, een raming van de bouwkosten, als bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd, inclusief omzetbelasting.
Bouwvergunningen
13.2.1. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning; van elke ƒ 1 000,- (of een gedeelte daarvan) aan
bouwkosten ƒ 16,65
met een minimum van ƒ165,-
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of
5.1.1. de Verordening verbindend is en, zo ja,
5.1.2. terecht omzetbelasting in de heffingsmaatstaf is begrepen.
5.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de ambtenaar bevestigend. Zij voeren daartoe aan wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven - op 15 oktober 1999
5.3.1. namens belanghebbende:
5.3.1.1. De van haar gevorderde leges zijn exorbitant hoog. Zij draagt 11,7% bij in de geraamde opbrengst.
5.3.1.2. Zij trekt haar stellingname dat onderdeel 13.2.2 van de bij de Verordening behorende tarieventabel onverbindend is, in.
5.3.1.3. Jaar in, jaar uit overschrijden de legesopbrengsten de ramingen.
5.3.1.4. Zij heeft de eerste contacten met de gemeente gelegd zowat anderhalf jaar voordat de bouwvergunning werd verleend.
5.3.2. en namens de ambtenaar:
5.3.2.1. Op grond van ervaringsgegevens kan hij zeggen dat bouwprojecten soms worden gestopt.
5.3.2.2. Op de omvang van incidentele posten kan een raming niet vooruitlo-pen. De raming van lasten en opbrengsten moet worden bezien over de gehele legesverordening.
5.3.2.3. De opbrengstraming is in 1997 opgemaakt voor het jaar 1998 en is een redelijke. De begroting is goedgekeurd. Het onderhavige geval is niet te vergelijken met dat waarover het arrest inzake het rioolrecht Tilburg gaat.
5.3.2.4. De Verordening heeft langer dan de ene aangekondigde maand ter inzage gelegen.
5.3.2.5. Hij zal nader de ramingen over de jaren 1996 tot en met 1999 en de rekeningen over de jaren 1996 tot en met 1998 overleggen.
5.4. en op 19 april 2001
5.4.1. namens belanghebbende:
5.4.1.1. De nieuwe belasting- en legestarieven zijn eerst eind november 1997 door de gemeenteraad vastgesteld.
5.4.1.2. Uit bladzijde 3 van de pleitnotities van haar gemachtigde vervalt de derde alinea met het daarin vervatte verzoek tot tardiefverklaring van de brief van de ambtenaar van 24 maart 2000.
5.4.1.3. Zij kan niet zeggen in welk jaar over de onderhavige vergunning, die in februari 1998 is aangevraagd, vooroverleg is gevoerd.
5.4.2. en namens de ambtenaar:
5.4.2.1. De vraag naar bouwvergunningen is onderdeel van een proces dat de gemeente noch kan voorzien noch kan sturen.
5.4.2.2. De gemeente streeft jaarlijks naar een opbrengst die de kosten dekt. Zouden deze te laag worden geraamd, dan is het geld ook weg.
5.4.2.3. De legesverordening heeft het gehele jaar ter inzage gelegen. Hij verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001 over een baatbelasting van Alkmaar.
5.4.2.4. De begroting wordt in mei opgesteld en in oktober, voor de laatste maal geactualiseerd, aan de raad ter vaststelling voorgelegd.
5.4.2.5. De onverwacht hoge opbrengst aan bouwleges over 1998 is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het verrassend hoge tempo waarin het in 1993 geprojecteerde bedrijventerrein is volgebouwd.
5.4.2.6. In verband met de noodzakelijke riolering van dat terrein en met het oog op de verkaveling gaat aan aanvragen om bouwvergunningen voor een nieuw bedrijventerrein veelal overleg vooraf. Dat leidt echter lang niet altijd tot daadwerkelijke vergunningaanvragen.
6. Beoordeling vooreerst ambtshalve
Het raadsbesluit waarbij de Verordening is vastgesteld, is bekendgemaakt door mededeling ervan in de rubriek uit de Gemeentekoker in Montferland Nieuws van 9 december 1997. Daarbij is vermeld dat de vastgestelde verordeningen gedurende 1 maand ter inzage liggen op de afdeling Financiën, onderdeel Belastingen, en aldaar tegen betaling van een bedrag aan leges voor de inwoners van de gemeente Bergh in afschrift verkrijgbaar zijn. Deze wijze van bekendmaking kan, niettegenstaande de erin opgenomen beperkingen, geacht worden te voldoen aan wat de artikelen 139 en 140 van de Gemeentewet voorschrijven, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, nr. 34 633, BNB 2000/273*, Belastingblad 2000, blz. 732.
7. Beoordeling van het geschil
7.1. Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende aangevoerd dat de Verordening is vastgesteld in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet, daar de geraamde opbrengsten zouden uitgaan boven de geraamde lasten. Noch artikel 229b voormeld noch enige andere rechtsregel biedt steun aan de opvatting van belanghebbende, dat de gemeenteraad, gezien de jaarrekening-1997, de tarieven voor 1998 neerwaarts moest bijstellen. Niet valt in te zien dat de jaarrekening van een voorafgaand jaar bepalend zou zijn voor de kosten van een dienst of voorziening, die volgens het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34 616 (BNB 1999/448*, Belastingblad 2000, blz. 15), immers in beginsel zo nauwkeurig mogelijk moeten worden geraamd, waarna vervolgens het tarief van de heffing zodanig dient te worden vastgesteld dat geen winst wordt gemaakt. Voorts voert belanghebbende in de conclusie, gedagtekend 3 maart 1999, onweersproken aan dat de jaarrekening over 1998 nog slechts in concept is vastgesteld. Aan te nemen valt dus dat de jaarrekening over 1997 in het voorjaar van 1998 nog evenmin vaststond, laat staan in november 1997, toen de Verordening werd vastgesteld. Belanghebbende beperkt haar subsidiaire stellingname, ook in haar tot de voormelde briefwisseling behorende schriftelijke uiteenzetting, tot hetgeen in de gemeentebegroting-1997 is vermeld onder hoofdfunctie 8 ('ruimtelijke ordening en volkshuisvesting') en functie 822 ('Overige Volkshuisvesting').
7.2. Voor de beoordeling van de vraag of de geraamde baten van de rechten uitgaan boven de geraamde lasten ter zake, zijn slechts de bedragen van belang waarop het geheel van de baten en van die lasten ten tijde van de vaststelling van de desbetreffende verordening naar redelijke verwachting moest worden geraamd. Dit volgt uit de wordingsgeschiedenis van de wet van 3 juli 1989, Stb. 302 (limitering onroerend-goedbelastingen, leges en rechten), waarbij artikel 279 van de toenmalige gemeentewet zodanig is gewijzigd dat ook voor legesverordeningen kwam te gelden dat deze niet zouden worden goedgekeurd - destijds bestond nog het in artikel 271 van die gemeentewet geregelde voorafgaande toezicht - indien de geraamde opbrengst uitging boven de geraamde gemeentelijke uitgaven ter zake. In de stellingen van belanghebbende ligt niet besloten, en uit de voormelde (aanvullende) inlichtingen en daarbij overgelegde overzichten blijkt evenmin, dat de gehele Verordening leidt tot een opbrengst die de geraamde kosten van de betrokken dienstverlening overschrijdt. De opvatting dat de alleen van leges op de voet van tariefonderdeel 13.2, althans hoofdstuk XIII (VOLKSHUISVESTING), geraamde opbrengst niet mag uitgaan boven de geraamde kosten die aan de desbetreffende dienstverlening zijn toe te rekenen, vindt geen steun in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet, waarin de gewijzigde inhoud van artikel 279 voormeld voor zover hier van belang is overgenomen.
7.3. Ook indien hierover anders zou moeten worden geoordeeld, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de gemeente tevoren - kennelijk is bedoeld: uiterlijk toen de tarieven-1998 werden vastgesteld - kon inschatten dat er in 1998 een aantal grote bouwaanvragen zou worden ingediend. Haar kennelijke stellingname dat de opbrengstraming waarop de tarieven van het vorengenoemde onderdeel 13.2, althans hoofdstuk XIII, berusten geen redelijke is, wordt afdoende weerlegd door hetgeen de ambtenaar in het tot de aanvullende inlichtingen behorende 'Memo' van 6 maart 2000 heeft aangevoerd over de ten opzichte van eerdere jaren en het jaar 1999 hogere opbrengst aan leges voor bouwvergunningen. De stelling van belanghebbende dat de gemeente, mede op grond van de ervaringen in 1997, zowel de inkomsten als de uitgaven nauwkeuriger had kunnen en dus moeten ramen, wordt niet door feitelijke gegevens gestaafd en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
7.4. De onder 5.1.1 geformuleerde vraag wordt bevestigend beantwoord.
7.5. Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat de bestreden leges ten onrechte zijn berekend naar een heffingsmaatstaf (bouwkosten) die mede omzetbelasting omvat.
7.6. Dit standpunt wordt door de ambtenaar doeltreffend bestreden met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 1982, nummer 21 332, BNB 1982/289, in zoverre daarin is beslist dat het beoogde verband tussen de hoogte van het voor de dienst geheven recht en de waarde van die dienst het beste wordt benaderd met de prijs die aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald voor het bouwwerk waarvoor de vergunning verleend wordt. Bij deze beslissing moet, gelet op het onderscheid dat de Wet op de omzetbelasting 1968 maakt tussen de begrippen 'vergoeding' in artikel 8 en 'prijzen' in artikel 38, voor ogen hebben gestaan, dat de bedoelde prijs de daarin door die derde te begrijpen omzetbelasting omvat en het er vervolgens niet toe doet of deze door de legesplichtige op de voet van artikel 15 van deze Wet in aftrek kan worden gebracht. Er bestaat bijgevolg geen grond om de slotwoorden van het onder 4.5 weergegeven onderdeel 13.2 van de tarieventabel op te vatten alsof zij hadden geluid 'inclusief omzetbelasting voor zover deze door de belastingplichtige niet in aftrek kan worden gebracht', nog afgezien van de praktische bezwaren die dit voor de hanteerbaarheid van de Verordening zou oproepen. Hieraan doet niet af dat, naar belanghebbende bij pleidooi op 15 oktober 1999 nog aanvoert, in het aanvraagformulier de bouwkosten moeten worden opgegeven zonder omzetbelasting. Het tarief hiervan beloopt immers een in de genoemde Wet vastgelegd percentage, zodat 'vergoedingen' eenvoudig zijn om te rekenen tot 'prijzen' en omgekeerd.
7.7. De uitspraak van dit hof van 23 mei 1973, nr. 131/1972, BNB 1974/108 en /129, kan belanghebbende niet baten, alleen al omdat de daar aan de orde zijnde legesverordening, anders dan de onderhavige, niets bepaalde over het begrijpen van omzetbelasting in de daar bedoelde 'kosten van het bouwen of verbouwen'.
7.8. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992, nr. 27 003, BNB 1992/297*, Belastingblad 1992, blz. 721, aanvaardde met de vervangingswaarde voor incourant onroerend goed, een begrip dat naar zijn aard wordt benvloed door de verhouding tussen het goed en de daartoe gerechtigde, een beperkte inbreuk op het objectieve karakter van de onroerendezaakbelastingen. De onderhavige leges worden echter niet geheven naar de maatstaf van de vervangingswaarde. Het arrest biedt dan ook, anders dan belanghebbende er kennelijk in leest, geen aanknopingspunt om de kennelijk als objectief bedoelde strekking van de zo-even aangehaalde slotwoorden van tariefonderdeel 13.2 onderworpen te achten aan een beperking die verband zou houden met de toepassing van artikel 15 voormeld.
7.9. Ook de onder 5.1.2 geformuleerde vraag wordt bevestigend beantwoord.
8. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
9. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
10. Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de ambtenaar.
Aldus gedaan te Arnhem op 26 oktober 2001 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.