4 Beoordeling van het geding in het principaal en incidenteel beroep
4.1 Partijen zijn verdeeld over de vraag wie eigenaar is van de kelder, welke is gelegen onder de woning van Appellant (hierna aan te duiden als: de kelder). De kelder is tezamen met de naastgelegen kelder van Geïntimeerde (hierna gezamenlijk te noemen: de kelderruimte) sinds medio 1976 in gebruik bij Geïntimeerde ten behoeve van diens boekhoud- en belastingadviespraktijk. In het principaal beroep beklaagt Appellant zich erover dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kelder bestanddeel is van de woning van Geïntimeerde.
4.2 Geïntimeerde stelt zich op het standpunt dat hij eigenaar van de kelder is, omdat hij primair door verkrijgende verjaring, subsidiair door horizontale natrekking eigenaar is geworden. Het hof zal eerst het subsidiaire standpunt van Geïntimeerde beoordelen.
4.3 Vooropgesteld moet worden dat de grond waarin de kelder is gebouwd bij akte van 19 september 1975 is geleverd aan Appellant en dat nadien nimmer rechtsgeldige levering van deze grond aan Geïntimeerde heeft plaatsgevonden. Uit artikel 656 (oud) BW, dat in zoverre in overeenstemming is met artikel 5:20 BW, vloeit voort dat de eigenaar van een perceel grond eigenaar is van de gebouwen en werken die duurzaam met die grond zijn verenigd. Deze rechtsregel brengt mee dat Appellant als eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Groenlo, sectie D nummer 142, in beginsel eigenaar is van de op dat perceel gebouwde woning, inclusief de zich daarin bevindende kelder. Dit is slechts anders indien de kelder, zoals Geïntimeerde stelt, bestanddeel is van zijn woning. Daartoe voert hij aan dat naar verkeersopvatting de kelder als bestanddeel van de woning heeft te gelden, nu, zakelijk weergegeven, (i) de kelder slechts toegankelijk en bereikbaar is via zijn naastgelegen woning, (ii) de kelderruimte één onverbrekelijk geheel vormt en de elektrische voorzieningen en verwarmingsapparatuur van de kelder zijn aangesloten op de voorzieningen van Geïntimeerde, (iii) de kelderruimte als geheel zonder de kelder ongeschikt is om als kantoorruimte te dienen en voorts (iv) partijen de bedoeling hebben gehad om de kelder duurzaam deel uit te doen uitmaken van de woning van Geïntimeerde.
4.4 Ten aanzien van het onder (i) genoemde standpunt van Geïntimeerde overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat de kelder slechts toegankelijk is via de woning van Geïntimeerde niet meebrengt dat de kelder als bestanddeel van die woning beschouwd dient te worden. Voor zover de rechtbank van een andere opvatting is uitgegaan, is deze derhalve onjuist. Bezien dient te worden of de verkeersopvatting die gevolgtrekking rechtvaardigt. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5 Uit de overgelegde tekeningen en de stellingen van partijen blijkt dat de kelderruimte onder de woningen van partijen in twee, onder ieder der woningen gelegen, gedeelten is gesplitst door een dragende muur, waarin twee deuren zijn geplaatst. Voorts blijkt dat aan de voorzijde aan weerszijden van deze muur op de oorspronkelijke tekening een deur naar buiten was voorzien, doch dat één deur in de kelder is vervangen door een raam (naar het hof begrijpt van gelijke afmeting als de oorspronkelijk voorziene deur), zodat slechts de buitendeur van het keldergedeelte onder de woning van Geïntimeerde toegang tot de kelderruimte verschaft. De trap, benodigd om de buitendeur naar de kelder de bereiken, is ook aan de zijde van Appellant (derhalve naar het aldaar geplaatste raam) aangelegd. Appellant heeft onweersproken gesteld dat de riolerings- en verwarmingsbuizen van zijn woning via de kelder worden geleid en dat de kruipruimte van zijn woning (slechts) bereikbaar is vanuit de kelder. Vanwege het gebruik van de kelderruimte als kantoor van Geïntimeerde zijn de elektrische voorzieningen en verwarmingsapparatuur aangesloten op de voorzieningen van Geïntimeerde, doch Appellant heeft onweersproken aangevoerd dat de leidingen aldus zijn aangelegd, dat die circuits gemakkelijk te scheiden zijn. Uit een en ander valt af te leiden dat de kelder bij de bouw (mede) dienstbaar is gemaakt aan de woning van Appellant en voorts dat de twee kelders als zodanig in constructief opzicht niet op elkaar zijn afgestemd in die zin dat deze slechts als één kelderruimte zouden kunnen fungeren. Hieruit volgt dat de door Geïntimeerde onder (ii) genoemde argumenten geen stand kunnen houden.
4.6 Ook in Geïntimeerde' onder (iii) genoemde argument ligt geen aanwijzing besloten dat de kelder een bestanddeel van zijn woning is. Geïntimeerde bedoelt hier kennelijk te betogen dat de kelderruimte zonder het gedeelte onder de woning van Appellant incompleet is als kantoorruimte. Nog afgezien van de betwisting van Appellant dat zulks het geval is, gaat het er voor de beantwoording van de vraag of de kelder naar verkeersopvattingen als bestanddeel van de woning van Geïntimeerde heeft te gelden om of de woning van Geïntimeerde, zijnde de hoofdzaak, naar haar functie - dus als woonhuis - zonder de kelder incompleet zou zijn en is niet van belang dat aan de kelderruimte de functie van kantoorruimte is toegekend. Geïntimeerde heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat zijn woning als zodanig zonder de kelder niet compleet zou zijn.