ECLI:NL:GHARN:2001:AD3538

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/00782
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Röben
  • De Kroon
  • Kooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrek voor kosten van levensonderhoud van inwonende zoon

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 4 september 2001, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten voor het levensonderhoud van zijn inwonende zoon in het jaar 1997. De belanghebbende, die in Groningen woont, heeft zijn zoon, geboren op 11 december 1978, gedurende het gehele jaar 1997 bij zich in huis. De zoon is in september 1997 begonnen met een studie, maar had geen recht op studiefinanciering of tegemoetkoming in de studiekosten. De belanghebbende heeft in dat jaar kosten gemaakt voor de studie van zijn zoon, die in totaal ƒ 3.251 bedroegen. De zoon had netto-inkomsten van ƒ 10.571, plus een teruggaaf van inkomstenbelasting en rente, wat zijn totale netto-ontvangsten op ƒ 12.119 bracht.

Het Hof overweegt dat bij de bepaling van de aftrekbaarheid van kosten voor levensonderhoud rekening moet worden gehouden met de behoeften van de zoon en de draagkracht van de belanghebbende. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat de netto-ontvangsten van zijn zoon niet aan hem ter beschikking stonden voor zijn levensonderhoud. Het Hof concludeert dat de uitgaven van de belanghebbende voor zijn zoon niet als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt, omdat de gezinsuitgaven die hij ook zou hebben gemaakt als zijn zoon niet bij hem woonde, niet in aanmerking komen voor aftrek.

De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat zijn uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon het bedrag van ƒ 15.031 overschrijden, wat noodzakelijk zou zijn voor de aftrek. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. De proceskosten worden niet vergoed, aangezien het Hof geen termen aanwezig acht voor een kostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. Röben als voorzitter, mr. De Kroon en mr. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 01/00782
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
ambtenaar : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1997
mondelinge behandeling : op 21 augustus 2001 te Arnhem
waarbij verschenen : [de Inspecteur]
waarbij niet verschenen : belanghebbende met kennisgeving aan het Hof
loop van het geding
1.1. De behandeling door het Hof betreft de verwijzing door de Hoge Raad in het arrest van 28 februari 2001 nr. 35.902.
1.2. Na verwijzing zijn ter griffie van het Hof van belanghebbende op 9 maart 2001 en van de Inspecteur op 3 april 2001 nadere conclusies ontvangen.
gronden
2.1. Belanghebbende bewoont in Groningen een eigen woning. Gedurende het gehele jaar 1997 is zijn op 11 december 1978 geboren zoon inwonend. In september 1997 is de zoon een studie begonnen aan de Stichting [A te Q]. De zoon had ter zake van deze studie geen recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten. Belanghebbende had in 1997 voor de zoon geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene kinderbijslagwet. De door belanghebbende in 1997 betaalde kosten verband houdende met de studie van de zoon beliepen ƒ 3.251.
2.2. De zoon genoot in het onderhavige jaar aan inkomsten - na inhouding van loonheffing - een bedrag van netto ƒ 10.571. Daarnaast ontving hij een teruggaaf inkomstenbelasting over 1996 ten bedrage van ƒ 1.206 en een bedrag van ƒ 342 aan rente. Het totaal van de netto-ontvangsten bedroeg derhalve ƒ 12.119.
2.3. Op grond van artikel 1:397, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
2.4. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de in 2.2. genoemde netto-ontvangsten niet aan de zoon ter beschikking stonden ter voorziening in zijn eigen levensonderhoud. Voor zover de zoon de kosten van zijn levensonderhoud uit dat bedrag heeft kunnen voldoen is dan van op belanghebbende drukkende uitgaven geen sprake.
2.5. Gelet op de stukken van het geding verstaat het Hof belanghebbendes stellingname aldus dat hij verdedigt dat zijn uitgaven ten behoeve van zijn zoon in 1997 zodanig zijn dat sprake is van een in belangrijke mate bijdragen in zijn levensonderhoud. Dat is het geval (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990) indien de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de zoon ten minste ƒ 56 per week beloopt.
2.6. Als uitgaven kunnen slechts in aanmerking worden genomen de werkelijke uitgaven, in de onderhavige situatie derhalve de uitgaven voor levensonderhoud van een achttienjarig, thuiswonend, kind.
2.7. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1976, nr. 17.866, BNB 1976/214, kunnen gezinsuitgaven welke de belanghebbende ook zou hebben gedaan indien zijn zoon niet tot zijn huishouden zou hebben behoord, niet - ook niet voor een evenredig deel - worden gerekend tot de in artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als buitengewone lasten aan te merken op belanghebbende drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon. Tot deze gezinsuitgaven behoren naar het oordeel van het Hof in ieder geval de kosten van wonen en kosten ter zake van vast recht voor energie en water. Alleen de extra kosten die voortvloeien uit de inwoning door de zoon kunnen in aanmerking worden genomen.
2.8. Op grond van het vorenstaande komt belanghebbende eerst voor de door hem bepleite aftrek in aanmerking indien het totale bedrag van de kosten die voor het levensonderhoud van de zoon in het onderhavige jaar zijn gemaakt een bedrag van ƒ 12.119 + ƒ 2.912 (52 weken × ƒ 56) ofwel ƒ 15.031 te boven gaat.
2.9. Dit laatste heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt. Dit oordeel betekent dat geen recht bestaat op de forfaitaire aftrek wegens kosten van levensonderhoud en brengt tevens mee dat voor toepassing van tariefgroep 4 geen plaats is.
slotsom
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan op 4 september 2001 door mr Röben, raadsheer als voorzitter, mr De Kroon en mr Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier, en op die dag uitgesproken door mr. Kooijmans.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier,
(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 september 2001
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.