4. Beoordeling van het geschil.
4.1. In de voor het onderhavige tijdvak geldende tekst van de Wet was noch in artikel 30, noch elders in de Wet, het begrip kampeerauto nader omschreven. In de Memorie van toelichting was met betrekking tot artikel 30, voor zover hier van belang, slechts opgemerkt:
"Voor deze motorrijtuigen wordt ervan uitgegaan dat zij uit hoofde van hun bestemming slechts in beperkte mate zullen worden gebruikt." (Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 13).
Krachtens artikel 30, lid 3, van de Wet was in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit) bepaald dat een motorrijtuig wordt aangemerkt als ingericht als kampeerauto indien het
"permanente voorzieningen bevat voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van één of meer personen". Deze bepaling was in de Nota van toelichting bij dit uitvoeringsbesluit toegelicht als volgt:
"De voorwaarden voor kampeer- en woonwagens (onderdelen a en b) zien uitsluitend op de inrichting van deze motorrijtuigen. De voorwaarden voor kampeerauto's van het aanwezig zijn van permanente voorzieningen voor verblijf, de verzorging en de overnachting van personen ziet op het tenminste aanwezig zijn van een zitbank, een al dan niet opklapbare tafel, een keukeninrichting en een slaapgelegenheid".
4.2. Blijkens het onder 1.4 genoemde onderzoek door de controleambtenaar betreft belanghebbendes motorrijtuig een zogenaamd jeep-achtig model. De inrichting daarvan wordt als volgt beschreven:
"een vast aangebrachte, neerklapbare achterbank. een vast aangebracht kooktoestel links achter in de laadruimte (zie foto), tussen de voorstoelen een staander waarop een tafeltje kan worden gemonteerd en rechts achter in de laadruimte is een klein kastje gemonteerd.
Achter de achterbank is de vloer van de laadruimte bedekt met een soort matras.
Er is geen spoelbak aanwezig en verder geen kastjes.
Met neergeklapte achterbank is een bed te creëren van 1.80 lang en minstens 0.60 breed".
4.3. Op grond van het vorenstaande kan worden geconstateerd dat het motorrijtuig van belanghebbende niet voldoet aan het hiervoor onder 4.1 genoemde vereiste van een keukeninrichting. In het motorrijtuig is geen keukenblad en geen gootsteen met afvoer voor vuil water aanwezig. Met de Inspecteur is het Hof van mening dat de aanwezigheid van niet meer dan een vast aangebracht kooktoestel onvoldoende is om te kunnen spreken van een keukeninrichting. Belanghebbendes motorrijtuig is dan ook niet aan te merken als een kampeerauto in de zin van de Wet.
4.4. Anders dan belanghebbende stelt brengt het feit dat de Rijksdienst voor Wegverkeer zijn motorrijtuig na de ombouwwerkzaamheden als kampeerauto bestempelt niet mee dat deze kwalificatie tevens zou gelden voor de Wet. De Wet en de met name op de artikelen 2, 3, 30 en 50 van die Wet gebaseerde nadere regelgeving kent een eigen definitie van diverse soorten voertuigen. De Belastingdienst is derhalve niet gehouden elke aanduiding door de Rijksdienst voor Wegverkeer gesteld op een kentekenbewijs, te volgen.
4.5. Het vorenstaande laat onverlet dat het voor het publiek als hinderlijk en verwarrend kan worden beschouwd dat met betrekking tot het begrip "kampeerauto" voor de heffing van de belasting enerzijds en voor de wegenverkeerswetgeving anderzijds klaarblijkelijk wordt uitgegaan van verschillende definities.
4.6. Gelet op de onder 2.3 genoemde, door belanghebbende getekende schriftelijke verklaring waarin uitdrukkelijk wordt aangesloten bij de - in artikel 6 van het Besluit opgenomen - inrichtingseisen voor een kampeerauto moet worden aangenomen, dat belanghebbende kennis heeft genomen van de door de Inspecteur gestelde inrichtingseisen zoals de aanwezigheid van een keukenblok, een gootsteen met afvoer voor vuil water en een vaste slaapgelegenheid. Onder die omstandigheid kan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
4.7. Nu niet is voldaan aan de in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, en één na laatste volzin, van de Wet kan de te weinig betaalde belasting alsdan worden nageheven.
4.8. In het onderhavige geval is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ingevolge paragraaf 34, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de boete maximaal 100% van de nageheven belasting, met een minimum van f 100,- en een maximum van f 10.000,-. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige kwestie en de niet geheel duidelijke invulling van het begrip "keukeninrichting" ziet het Hof reden de boete in dit geval te matigen tot f 100,-. Het Hof acht een dergelijke boete vanuit het oogpunt van norminscherping passend en geboden.