ECLI:NL:GHARN:2001:AB2588

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-002291-00
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Boerwinkel
  • A. van Kuijck
  • J. Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle inzake moord met verminderde toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 juli 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle. De verdachte, geboren in 1947, werd beschuldigd van moord. Tijdens de rechtszittingen op 20 april en 20 juni 2001 werd het onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte uitgevoerd door deskundigen van het Pieter Baan Centrum. De psychiater J.H. Scheffer concludeerde dat de verdachte op het moment van de steekpartij in een dissociatieve toestand verkeerde, wat zijn toerekeningsvatbaarheid beïnvloedde. De deskundigen kwamen tot de conclusie dat de verdachte lijdende was aan een ziekelijke stoornis, waardoor het feit hem slechts in verminderde mate kon worden toegerekend.

Het hof oordeelde dat de deskundigen de grenzen van hun deskundigheid hadden overschreden door een juridisch oordeel te vellen over de toerekeningsvatbaarheid. Het hof concludeerde dat de verdachte, hoewel hij lijdende was aan een geestelijke stoornis, op het moment van het plegen van het feit wel degelijk besefte wat hij deed. Dit leidde tot de beslissing om de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar op te leggen, naast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege.

De benadeelde partij, die schade had geleden door de moord, kreeg een schadevergoeding toegewezen van f. 5.523,91. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte veroordeelde tot de opgelegde straf en maatregel. De beslissing van het hof benadrukt de ernst van het gepleegde feit en de impact op de rechtsorde en de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002291-00
Uitspraak dd.: 4 juli 2001
TEGENSPRAAK
GERECHTSHOF TE ARNHEM
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 26 oktober 2000 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE],
geboren te [plaats] in het jaar 1947,
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende [verblijfplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 april 2001 en 20 juni 2001 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het hem primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Verweer
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat uit de door verdachte afgelegde bekennende verklaringen geen bewijs mag worden geput nu deze verklaringen door verdachte zijn afgelegd nadat hij door de verhorende politie-ambtenaren onder druk is gezet, zodat niet gezegd kan worden dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.
Het hof verwerpt dit verweer, nu van een ongeoorloofde druk op verdachte, teneinde hem tot het afleggen van verklaringen die hij zonder die door hem als zodanig ervaren druk niet zou hebben afgelegd, niet is gebleken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
In het met betrekking tot de geestvermogens van verdachte opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum vermeldt de psychiater J.H. Scheffer in zijn beschouwing (bladzijde 43) omtrent de toerekenbaarheid van verdachte het navolgende:
"Op het moment van steken was er ... sprake van een dissociatieve toestand en kan betrokkene sterk verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Echter op het moment van het van huis gaan met meeneming van het mes verkeerde betrokkene nog niet in een dissociatieve toestand. Betrokkene is op dat moment verminderd toerekeningsvatbaar te achten."
De beide rapporteurs -Scheffer voornoemd en F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog- komen vervolgens tot de volgende conclusie (bladzijde 44):
"In antwoord op de in hoofde gestelde vraag concluderen de ondergetekenden, dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat dit feit -indien bewezen- hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend."
De rapporteurs zijn door het hof ter terechtzitting van 20 juni 2001 als deskundige gehoord. Zij hebben daar beiden ieder voor zich maar eensluidend verklaard op de vraag hoe te verklaren valt dat zij in de (slot)conclusie een grotere mate van toerekeningsvatbaarheid aannemen dan in de beschouwing van de psychiater, dat in de conclusie rekening is gehouden met de bij verdachte aanwezige "culpa in causa".
Het meenemen van het mes is sterk bepalend geweest voor de verdere gebeurtenissen. Verdachte wist op dat moment waar hij mee bezig was, aldus de deskundigen.
Het hof overweegt daaromtrent dat een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de rechter, en dat de rapporteurs door in de conclusie dit juridisch vraagpunt impliciet -en in ieder geval niet expliciet kenbaar- mede ten grondslag te leggen aan het oordeel omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid de grenzen van hun deskundigheid hebben overschreden.
Het hof is op grond van het ter terechtzitting door de deskundigen naar voren gebrachte en in aanmerking nemend de ernstige vorm waarin verdachte ten tijde van het begaan van het feit lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en in zoverre anders dan de conclusie van het rapport in kwestie van oordeel dat het feit de verdachte in sterk verminderde mate moet worden toegerekend.
Nu van volledige ontoerekenbaarheid van verdachte geen sprake is en ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die tot een andersluidend oordeel aanleiding zou kunnen geven is verdachte terzake van het bewezenverklaarde feit strafbaar te achten.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur en oplegging van de maatregel van TBS leiden- dat verdachte een zeer ernstig feit - een levensdelict - heeft gepleegd, tengevolge waarvan een zwakbegaafd en labiel slachtoffer is komen te overlijden. Verdachte heeft zich tevoren voorzien van een steekvoorwerp, een mes, en heeft tevoren het plan opgevat om het slachtoffer om het leven te brengen. Het slachtoffer is door de steken van het door verdachte meegenomen mes op gruwelijke wijze omgebracht.
Door dit feit is de nabestaanden van het slachtoffer groot leed aangedaan; door het feit is ook de rechtsorde in ernstige mate geschokt.
Voor een dergelijk feit zou slechts een zeer langdurige gevangenisstraf in aanmerking kunnen komen. Nu evenwel het hof tot het oordeel is gekomen dat het feit verdachte slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend zal het hof de lengte van de gevangenisstraf beperken zoals hieronder bepaald.
Daarnaast overweegt het hof nog het volgende.
Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum van 21 augustus 2000 dat omtrent de geestvermogens van verdachte is opgemaakt volgt dat verdachte lijdende is aan een chronische dissociatieve stoornis, tengevolge waarvan hij onder stress gemakkelijk in een dissociatieve toestand geraakt waarin hij tot agressieve impulsdoorbraken kan komen. Voorts ontbreekt bij verdachte ieder ziektebesef en is van inzicht in zijn problematiek geen sprake.
De opstellers van het rapport achten de kans aanzienlijk dat verdachte, indien hij niet behandeld wordt, opnieuw komt tot een soortgelijk delict als thans aan de orde.
De opstellers van het rapport als deskundigen ter terechtzitting van het hof van 20 juni 2001 gehoord hebben de bovenstaande conclusies bevestigd.
Op grond van die conclusies wordt geadviseerd de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt die conclusies en dat advies op de in het rapport en ter terechtzitting voormeld gebleken gronden over en maakt het oordeel van de deskundigen tot het zijne.
Het hof is op grond daarvan van oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling van verdachte eist en tevens dat wordt bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Op grond van al het bovenoverwogene is het hof van oordeel dat de navolgende straf en maatregel aan verdachte moet worden opgelegd.
Vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij, [naam1], heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 5.523,91 (vijfduizend vijfhonderddrieëntwintig gulden en eenennegentig cent) ingesteld.
Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen.
In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De vordering is voor toewijzing vatbaar. De verdachte is voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 10, 24c, 27, 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het hem primair telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam1], wonende te [plaats], van een bedrag van f. 5.523,91 (vijfduizendvijfhonderddrieëntwintig gulden en eenennegentig cent).
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de staat, ten behoeve van [naam1], wonende te [plaats], een bedrag te betalen van f. 5.523,91 (vijfduizendvijfhonderddrieëntwintig gulden en eenennegentig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 100 (eenhonderd) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de staat van f. 5.523,91 ten behoeve van de benadeelde partij [naam1], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dat bedrag te betalen komt te vervallen, en andersom, indien verdachte aan de benadeelde partij dat bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij komt te vervallen.
Verwijst verdachte in de kosten van de benadeelde partij, tot de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr Boerwinkel, voorzitter,
mrs Van Kuijck en Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van De Vries, griffier,
en op 4 juli 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.