ECLI:NL:GHARN:2001:AB2271

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99-03122
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • M. de Kroon
  • A. Kooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op uitkeringen door gemeente en de rol van vertrouwen gewekt door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een beroep van de gemeente [X] tegen een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, werd door de gemeente betwist op basis van het argument dat er door de Inspecteur een in rechte te beschermen vertrouwen was gewekt dat de uitkeringen aan de medewerkers van de gemeente niet belast zouden zijn. De Hoge Raad had eerder de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Arnhem.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 maart 2001 werd het standpunt van de gemeente toegelicht door haar gemachtigde, bijgestaan door twee medewerkers. De gemeente stelde dat de Inspecteur tijdens een gesprek op 6 april 1995 een toezegging had gedaan dat de uitkeringen niet belast zouden worden. De Inspecteur ontkende dit en stelde dat er geen toezegging was gedaan die een in rechte te beschermen vertrouwen kon wekken. Het Hof oordeelde dat de gemeente niet aannemelijk had gemaakt dat er een zodanig vertrouwen was gewekt door de Inspecteur, en dat de Inspecteur zijn standpunt in de daaropvolgende correspondentie had herhaald.

Het Hof concludeerde dat de gemeente na de brief van de Inspecteur van 13 april 1995 niet langer het vertrouwen kon hebben dat er geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De uitspraak van het Hof was dat het beroep van de gemeente niet gegrond was, en de naheffingsaanslag werd gehandhaafd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2001.

Uitspraak

HR
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 99/03122
U i t s p r a a k
op het beroep van de gemeente [X] (hierna te noe-men: belang-hebben-de) tegen de uit-spraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaar-schrift van be-lang-hebben-de tegen de aan haar over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 opgeleg-de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij zijn arrest van 22 september 1999, nr. 34.731.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden
1.1. De naheffingsaanslag, met nummer [1] en gedagtekend 15 mei 1995, bedraagt f 71.644,- aan enkelvoudige belasting zonder verhoging, waarbij f 13.629,- heffingsrente is berekend.
1.2. Op het bezwaarschrift van belang-hebben-de heeft de Inspecteur bij uitspraak van 9 oktober 1995 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Bij ambtshalve gegeven beschikking van 4 juni 1996 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd met een bedrag van f 5.987,-.
1.4. In zijn uitspraak van 14 augustus 1998 heeft het Gerechtshof Leeuwarden de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van f 50.249,- aan enkelvoudige belasting.
1.5. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit Hof.
2. Geding voor het Hof
2.1. Na het arrest van de Hoge Raad hebben belanghebbende en de Inspecteur ieder een conclusie ingediend.
2.2. Bij de mondelinge behandeling op 27 maart 2001 te Arnhem zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [A en B] alsmede de Inspecteur.
3. Het arrest van de Hoge Raad
3.1. In zijn overwegingen 3.1. tot en met 3.4. van het arrest heeft de Hoge Raad het beroep van belanghebbende tegen het oordeel van het Gerechtshof Leeuwarden inzake de belastbaarheid van de door belanghebbende in de jaren 1991, 1992 en 1993 aan de medewerkers van de gemeente gedane uitkeringen verworpen. Voorts heeft de Hoge Raad de door dat Hof uitgesproken veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten vernietigd.
3.2. Op het beroep van belanghebbende inzake door de Inspecteur bij haar gewekt vertrouwen heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5. geoordeeld:
Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de controlerend ambtenaar een rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt, gegrond op de overweging dat het overleggen van een gespreksnotitie waarvan de juistheid door die controlerend ambtenaar wordt betwist, daartoe onvoldoende is. In de conclusie van repliek en de ter zitting overgelegde pleitnota heeft belanghebbende echter aangeboden en verzocht omtrent de juistheid van de weergave van het desbetreffende gesprek de ambtenaren van de gemeente die bij dat gesprek aanwezig waren als getuigen te horen en uit de uitspraak blijkt niet dat belanghebbende dit bewijsaanbod heeft teruggenomen. Het Hof had niet zonder meer aan dit bewijsaanbod voorbij mogen gaan. Middel III en middel IV zijn derhalve gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet tolgen.
4. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de weder-partij niet weersproken - voorzover thans nog van belang - de volgende feiten vast.
4.1. Op 18 januari 1995 en daarop volgende dagen heeft de ambtenaar [C] namens de Inspecteur een boekenonderzoek loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1993 uitgevoerd.
4.2. Bij dat onderzoek is geconstateerd dat het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: het College) in de jaren 1990 tot en met 1993 telkens in het kader van de verdeling van voor beloningsdifferentiatie beschikbare gelden aan de medewerkers van de gemeente vijf maal per jaar een uitkering had toegekend in de zin van het toenmalige artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de Uitvoeringregeling loonbelasting 1990, de zogenoemde geschenken-regeling.
4.3. Op 27 februari 1995 heeft [C] het concept van het controlerapport aan belanghebbende gezonden. In een begeleidende brief van dezelfde datum heeft [C] aangegeven waarom naar zijn mening de geschenkenregeling geen toepassing kon vinden op de aan de medewerkers gedane uitkeringen.
4.4. Op 6 april 1995 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen voornoemde [A] en [B] namens belanghebbende en [C] namens de Inspecteur. In dat gesprek is gesproken over de uitkeringen en is namens belanghebbende aan [C] een brief overhandigd van 5 maart 1991 van het College aan de medewerkers van de gemeente inzake onder andere de bedoelde uitkeringen.
4.5. In een aan [B] gerichte brief van 13 april 1995 schrijft [C] onder meer:
Door mij is n.a.v. het onderhoud met u en de gemeentesecretaris contact gezocht met de vakgroepcoördinator loonbelasting op de hoofdvestiging te [P (de Inspecteur)]. Aan hem het probleem inzake het belasten van de geschenkenregeling voorgelegd en hem tevens de door de afdeling Personeelszaken gevoerde correspondentie overhandigd. Na bestudering van de stukken kwam ook hij tot de overtuiging dat de tussen gevoegde zin “Uitdrukkelijk wordt er op gewezen dat hieraan recht kan worden ontleend” er om fiscaal-technische redenen tussen is geplaatst.
(…)
De opmerking van uw zijde inzake het vervolgtraject (bezwaar - beroep - Hoge Raad) zijn voor kennisgeving aangenomen. De fiscus is in deze de afwachtende partij.
4.6. Op 28 april 1995 heeft [C] de definitieve versie van het controlerapport aan belanghebbende gezonden. Ook in deze versie is het standpunt ingenomen dat de uitkeringen belast waren. Bij brieven van 10 mei 1995 (belanghebbende) en 30 mei 1995 (Inspecteur) hebben partijen nog over de gang van zaken gecorrespondeerd. Met dagtekening 15 mei 1995 is de bestreden naheffingsaanslag vastgesteld.
5. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord de vraag of in het gesprek van 6 april 1995 door [C] een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de uitkeringen niet aan belastingheffing onderworpen zouden zijn.
5.2. Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen in de stukken is vermeld. Daaraan is ter zitting - zakelijk weergegeven - toegevoegd als weergegeven in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
5.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van f 10.262,- aan enkelvoudige belasting met berekening van heffingsrente.
5.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van f 50.249,- aan enkelvoudige belasting met berekening van heffings-rente.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende voert aan dat [C], toen hij in de bespreking van 6 april 1995 de brief van het College van 5 maart 1991 aan de medewerkers van de gemeente onder ogen had gekregen, haar zienswijze heeft aanvaard dat de uitkeringen onder de geschenkenvrijstelling vielen en derhalve buiten de heffing konden blijven. Daarbij heeft, aldus belanghebbende, [C] enkel een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de uitkering naar aanleiding van de (a-tentoonstelling) in 1993. Alleen ten aanzien van die uitkering heeft [C] toegezegd nader intern overleg te zullen plegen.
6.2. Ter onderbouwing van haar stelling heeft belanghebbende in het geding gebracht een interne brief van 8 juni 1995 van [A] en [B] aan het College. Met die brief hebben [A] en [B)]beoogd onder meer weer te geven de gang van zaken tijdens het gesprek van 6 april 1995. De brief, voorzover hier van belang, luidt:
In eerste instantie heeft de heer [B] tijdens het loononderzoek/boekenonderzoek, alleen overleg gehad met genoemde heer [C].
Tijdens dat onderzoek is de heer [C] de bewuste brief over de belasting vrije toelage aan het personeel reeds getoond.
Blijkbaar is genoemde medewerker daaraan voorbij gegaan althans hij handhaaft zijn bemerkingen.
Nadat de datum i.v.m. ziekte van de heer [B) was verschoven, heeft op 6 april j.l. een gesprek plaatsgevonden met de heer [C].
Voor alle duidelijkheid: namens de gemeente [X]) waren daar 2 medewerkers bij aanwezig.
Alle bemerkingen zijn daarbij de revue gepasseerd en daar waar terecht, zijn wij daarmee akkoord gegaan.
We hebben tijdens dat gesprek duidelijke taal gesproken en ik heb de heer [C] een copie van de bewuste brief aan de ambtenaren gegeven.
Woorden heer [C]; "Nee, nu ik die brief van de gemeente [X] zie word het mij allemaal duidelijk". De vergoedingen zijn duidelijk onder voorwaarden verstrekt.
Ik heb gesteld dat het ten enenmale ondoenlijk en ongebruikelijk is dat er voor elke toekenning aan de ambtenaren 5 maal een apart b. en w. besluit genomen wordt, dat er daarna 5 maal een raadsvoorstel wordt aangeboden en dat daarna het College van Gedeputeerde Staten 5 maal een begrotingswijzing wordt toegezonden en goedgekeurd. Dergelijke zaken worden eenmalig aan de orde gesteld en afgewerkt.
Na deze uitleg was de heer [C] het volledig duidelijk en ging hij akkoord met de zienswijze van de gemeente [X].
Het enige voorbehoud dat hij heeft gemaakt was de toelage t.b.v. de (a-tentoonstelling) in enig jaar.
Terecht merkte de heer [C] op dat dat geen algemeen erkende christelijke feestdag was.
Ik heb hem daarin gelijk gegeven en gezegd dat er op hoog niveau nog aan gewerkt werd om ook deze dag onder die categorie te laten vallen.
Woorden heer [C]: "We moeten ook niet muggezufterig worden" Ik zal mijn chef voorstellen ook met de uitbetaling van die uitkering akkoord te gaan.".
Uiteraard moet ik voor dit onderdeel een slag om de arm houden.
Vraag van de heer [B]: U maakt zich er zich dus sterk voor dat ook de [a-uitkering] wordt geaccepteerd”?.
Antwoord heer [C]: “lk zal me er sterk voor maken”.
Met dit voorbehoud konden de heer [B]) en ondergetekende zich uiteraard vinden.
Het bovenstaande is de enige en juiste weergave van het gesprek en kan en zal zowel de heer [B] als mijzelf onder ede gestand worden gedaan.
6.3. De Inspecteur bestrijdt dat door [C] tijdens bedoeld gesprek een toezegging of uitlating is gedaan waaraan belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen kon of mocht ontlenen dat ter zake van de uitkeringen geen belasting zou worden geheven. [C], aldus de Inspecteur, heeft zich op geen enkele wijze geconformeerd aan de zienswijze van (de vertegenwoordigers) van belanghebbende en heeft meteen na het gesprek contact opgenomen met de vakgroepcoördinator om de problematiek te bespreken. Kort daarna, in de brief van 13 april 1995, heeft hij zijn standpunt nog eens aan belanghebbende uiteengezet. Hij bestrijdt dat [C] uitlatingen heeft gedaan zoals wordt betoogd door de heren [A] en [B].
6.4. Gelet op hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht en op hetgeen [A] en [B] ter zitting hebben verklaard, sluit het Hof niet uit dat [C] zich tijdens het gesprek van 6 april 1995 zodanig heeft uitgedrukt dat bij hen de indruk is ontstaan dat [C] hun standpunt inzake de onbelastbaarheid van de uitkeringen, met uitzondering van de uitkering [a-tentoonstelling] waarvoor in ieder geval een voorbehoud is gemaakt, zou delen.
6.5. Dit houdt evenwel niet noodzakelijkerwijs in dat [C] een zodanige toezegging of uitlating heeft gedaan of heeft willen doen. Uit de passages in de hiervóór onder 4.5. opgenomen brief van 13 april 1995, één week na het gesprek van 6 april 1995, komt in ieder geval duidelijk naar voren dat de indruk die [A] en [B] uit het gesprek hadden gekregen niet spoorde met de beleving van [C]. In het bijzonder acht het Hof hierbij van belang de passage in genoemde brief waarin [C] gewag maakt van de opmerking van [A] en [B] over het te volgen traject bezwaar-beroep-Hoge Raad, welk traject niet zou hoeven worden afgelegd indien [C] hun visie zou hebben gedeeld. Voorts acht het Hof in dit verband van belang dat [A] en [B] in hun onder 6.2. genoemde brief van 8 juni 1995 vermelden dat de bewuste brief van 5 maart 1991 van het College aan de medewerkers van de gemeente reeds tijdens het boekenonderzoek aan [C] is getoond en dat [C] in het in 4.3. genoemde concept van het controlerapport zijn bemerkingen heeft gehandhaafd. Het is dan niet waarschijnlijk dat [C] in een later gesprek op 5 april 1995, toen hem een kopie van de bewuste brief van 5 maart 1991 is overhandigd, zonder meer zijn eerder ingenomen standpunt zonder voorbehoud zou hebben verlaten. Het Hof merkt daarnaast op dat de brief van 13 april 1995 van [C] verwijst naar een passage in de brief van het College van 5 maart 1991, waarin is vermeld dat aan de toekenning van de uitkeringen geen recht kan worden ontleend. Ook in het definitieve controlerapport van 28 april 1995 komt het standpunt van de fiscus met betrekking tot de uitkeringen duidelijk naar voren.
6.6. Het Hof acht voldoende aannemelijk geworden dat [A] en [B] na het gesprek op 6 april 1995 in de stellige overtuiging verkeerden, en aan de door [C] gebezigde woorden ook het vertrouwen konden en mochten ontlenen, dat met betrekking tot de onderhavige uitkeringen geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
6.7. Het Hof acht evenzeer aannemelijk, gelet op de inhoud van de door de Inspecteur overgelegde stukken, dat [C] nimmer een zodanig vertrouwen heeft willen wekken en tevens in de overtuiging verkeerde nimmer een zodanig vertrouwen te hebben gewekt. Vanuit het standpunt van [C] bezien was het derhalve niet noodzakelijk een eerder door hem gedane toezegging te herroepen of ten onrechte gewekte verwachtingen weg te nemen. In zoverre is het Hof van oordeel dat [C] met zijn brief van 13 april 1995 en het definitieve controlerapport van 28 april 1995 niet meer heeft gedaan dan zijn eerder in het concept controlerapport schriftelijk geformuleerde standpunt, waarvan de juistheid in het arrest van de Hoge Raad is komen vast te staan, herhalen.
6.8. Het standpunt van [C], zoals dat is neergelegd in de stukken die vóór 6 april 1995 door hem zijn geproduceerd, is stellig en duidelijk. Het is niet in geschil, dat [C] tijdens het gesprek op 6 april 1995 in elk geval voor een deel van de uitkeringen een voorbehoud heeft gemaakt en heeft aangekondigd in overleg te treden met de vakgroepcoördinator. Het Hof is bovendien van mening dat de onderhavige problematiek niet als eenvoudig en glashelder kan worden gekenschetst. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat belanghebbende na 5 april 1995 enige actie heeft ondernomen gebaseerd op de overtuiging dat op dit onderdeel geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd en voor belanghebbende derhalve in zoverre geen nadeel is ontstaan, is het Hof, gelet op alle omstandigheden van het geval, van oordeel dat belanghebbende na de brief van [C] van 13 april 1995 niet langer het vertrouwen kon of mocht hebben dat op het onderhavige onderdeel geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. In zoverre is naar het oordeel van het Hof is sprake van een situatie, vergelijkbaar met het geval waarin een gedane toezegging onverwijld is herroepen (vergelijk Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 34 218, BNB 2000/331).
6.9. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag bij belanghebbende niet meer een in rechte te beschermen vertrouwen leefde of mocht leven dat op het onderhavige onderdeel geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
7. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is niet gegrond
8. Proceskosten
Voor een kostenveroorde-ling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belasting-zaken acht het Hof geen termen aanwezig.
9. Beslissing
Het Gerechtshof
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van f 50.249,- aan enkelvoudige belasting, te vermeerderen met heffingsrente.
Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 8 mei 2001 door mr. Röben, raads-heer, als voorzitter, mr De Kroon en mr Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 mei 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.