gronden:
1 Belanghebbende vormde in het onderhavige jaar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar 100% dochtervennootschap A BV.
2. Op 20 juni 1984 heeft belanghebbendes toenmalige enig aandeelhouder en directeur de vennootschap naar Duits recht B GmbH opgericht.
3. Tussen A BV en B GmbH bestaat een rekening-courantverhouding.
4. In 1988 heeft A BV haar vordering op B GmbH ten laste van haar resultaat afgewaardeerd door het treffen van een voorziening ten bedrage van ƒ 415.769,--. Bij zijn uitspraak van 18 augustus 1999, nr. 95/0132, heeft het Hof - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat de Inspecteur terecht een (verdere) afwaardering in 1989 met ƒ 414.231,-- niet heeft aanvaard.
5. Ultimo 1989 beliep de vordering van A BV op B GmbH nominaal ƒ 1.922.139,--.
6. Op 13 maart 1990 wordt de vordering in rekening-courant van A BV op B GmbH omgezet in een rentedragende lening van ƒ 707.319,-- (in stukken wordt ook wel gesproken van ƒ 707.315,--) en een achtergestelde lening van ƒ 1.215.000,--. De achtergestelde lening wordt vervolgens (nog op 13 maart 1990) voor 10% van de nominale waarde overgedragen aan vier natuurlijke personen die allen (middellijk) aandeelhouder in belanghebbende en B GmbH zijn.
7. Op de vordering in rekening-courant van A BV op B GmbH is in de periode van 1 januari 1990 tot 13 maart 1990 per saldo zoveel afgelost dat deze vordering op het moment van de onder 6 bedoelde omzetting nog slechts ƒ 756.528,25 beliep.
Voor dit geding mist betekenis dat de rekening-courantvordering op 1 januari 1990 en de gezamenlijke nominale waarde van de vorderingen waarin de rekening-courantvordering is omgezet, ƒ 1.922.139,-- beliep. Van belang is slechts de hoogte van de vordering op het moment van de omzetting nu A BV op dat moment niet meer te vorderen had en voor de vraag of zij in verband met omzetting gevolgd door verkoop van de achtergestelde lening een verlies heeft geleden, uitsluitend gekeken moet worden naar het feitelijk op dat moment op grond van de rekening-courantverhouding te vorderen bedrag.
Hieraan doen de boekhoudkundige verwerking door middel van een later opgestelde journaalpost en het gegeven dat in de aktes van (achtergestelde) geldlening van 13 maart 1990 wordt verwezen naar de toestand per 31 december 1989 niet af. Die omstandigheden kunnen immers geen wijziging aanbrengen in de feitelijk op 13 maart 1990 bestaande civielrechtelijke verhoudingen.
8. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de werkelijke waarde van de vordering in rekening courant op 13 maart 1990 niet lager is dan de nominale waarde, dat er derhalve in 1990 geen verlies op de vordering wordt geleden en dat de in 1988 gepleegde afwaardering ongedaan gemaakt dient te worden.
9. De Inspecteur heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt onder meer gewezen op de afname van de vordering in de periode van 1 januari tot 13 maart 1990. Voorts heeft hij onbetwist aangevoerd dat B GmbH niet is opgehouden te betalen en dat A BV na 13 maart 1990 op dezelfde voorwaarden is blijven leveren aan B GmbH. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat de vordering in rekening courant van A BV op B GmbH op 13 maart 1990 desalniettemin minder waard was dan de nominale waarde daarvan. Hetgeen zij heeft aangevoerd, in het bijzonder hetgeen zij heeft betoogd omtrent de vermogenspositie van B GmbH, is daartoe onvoldoende.
10. Ter gelegenheid van de transacties op 13 maart 1990 dient de waarde van de vordering in rekening courant (opnieuw) te worden beoordeeld, en moet dus worden bezien of grond bestaat de afwaardering (in 1988) ongedaan te maken. Uit het vorenoverwogene volgt dat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat de vordering op die datum niet minder waard was dan de nominale waarde, zodat de afwaardering inderdaad ongedaan moet worden gemaakt. Het tussen partijen gesloten compromis staat er niet aan in de weg dat de Inspecteur de waarde op 13 maart 1990 van de vordering in rekening courant beoordeelt en dat, zo daartoe reden bestaat, eerdere afwaarderingen ongedaan worden gemaakt.
11. Belanghebbendes in haar pleitnota verwoorde subsidiaire standpunt gaat er ten onrechte vanuit dat de Inspecteur zou handelen in strijd met onder 10 bedoelde compromis en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
12. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard zijn grieven tegen de boete te laten vallen.
slotsom:
Het beroep is niet gegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001 door mr P.M. van Schie, mr. T.J. Matthijssen en mr. drs. F.J.P.M. Haas, in tegenwoordigheid van mr. R. den Ouden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,